In de tweede editie van het Staatsblad van 6 november werd een wet bekendgemaakt die op diezelfde dag door de Koning was afgekondigd. Doorgaans gebeurt de afkondiging enkele dagen, soms enkele weken voor de bekendmaking. En zij trad ook in werking op 6 november (artikel 4). Het gaat dus om een zeer bijzondere wet, in meerdere opzichten.

Zij komt voort uit een wetsvoorstel dat op 3 november bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd ingediend door Kamerleden die allen behoren tot een van de regeringspartijen. Omdat het een wetsvoorstel was en geen wetsontwerp diende geen advies van de Raad van State te worden gevraagd.

In de vroege namiddag van 5 november zond de plenumvergadering van de Kamer het voorstel voor een spoedbehandeling naar de Kamercommissie voor Gezondheid en Gelijke Kansen. Die Commissie besprak het voorstel nog diezelfde namiddag. In de vooravond van 5 november besprak de plenumvergadering het in de Commissie goedgekeurde wetsvoorstel en keurde het na een bespreking die precies een half uur heeft geduurd, goed. Alle regeringspartijen en de Vlaamse oppositiepartijen keurden het voorstel goed (118 ja). De oppositiepartijen cdH, Défi en PVDA-PTB stemden tegen (19 nee). Er waren geen onthoudingen.

Het is zeer uitzonderlijk dat een wet binnen zo'n kort tijdsbestek tot stand komt. Zij is ook bijzonder omdat ze raakt aan de kern van de WUG (het vroegere KB nr.78) wat, ondanks talrijke wijzigingen ook uitzonderlijk is.

Tijdelijke machtiging voor onbevoegden

Het gaat om de wet 'om toe te staan dat in het kader van de coronovirus-COVID-19 epidemie verpleegkundige activiteiten worden uitgeoefend door personen die wettelijk daartoe niet bevoegd zijn'. In de samenvatting die het wetsvoorstel voorafgaat wordt het doel van de wet als volgt verwoord: 'Het doel van dit wetsvoorstel is het verplegend personeel, dat al sterk betrokken en overbevraagd is bij het beheer van de COVID-19-gezondheidscrisis, te ondersteunen door uitzonderlijk toe te staan dat tijdens het beheer van deze crisis verpleegkundige activiteiten kunnen worden uitgeoefend door personen die daartoe wettelijk niet bevoegd zijn'.

In de toelichting worden deze personen nader omschreven: 'mochten er te weinig verpleeg- en zorgkundigen zijn - als gevolg van de stijgende toename van het aantal COVID-19-patiënten en door het toenemend ziekteverlet- dan zal men, naargelang de evolutie van de pandemie, ook een beroep moeten kunnen doen op andere gezondheidszorgbeoefenaars of op derden, die volgens de huidige wetgeving niet bevoegd zijn om verpleegkundige handelingen te stellen'. 'Die' slaat zowel op andere gezondheidszorgbeoefenaars als op derden.

Dat is juridisch correct. Onder meer kinesitherapeuten en paramedici mogen krachtens artikel 124, 1°, lid 2 WUG nu al straffeloos de verpleegkunde uitoefenen 'voor wat betreft de reglementaire uitoefening van hun beroep' maar juridisch blijven zij onbevoegden. Dat volgt ook uit de laatste zin van artikel 2, 1° van de wet van 6 november die werd toegevoegd door een amendement bij het wetsvoorstel dat door de indieners zelf werd ingediend bepaalt het volgende: 'Na uitputting van alle andere bestaande middelen om wettelijk bevoegde personen te mobiliseren, is de mobilisatie van niet-wettelijk bevoegde personen het laatste redmiddel'.

Wettelijk bevoegde personen zijn dus verpleegkundigen en zorgkundigen. Het valt op dat sprake is van 'mobiliseren'. Wat precies bedoeld wordt met die term is niet meteen duidelijk maar juridisch gaat het alleszins niet om 'opvorderen' zoals in het vermaledijde K.B. nr. 16 van 29 april 2020 dat de Koning machtigde maatregelen te treffen in de strijd tegen het coronavirus, 'met het oog op de opvordering van gezondheidszorgbeoefenaars' en dat reeds werd ingetrokken op 29 mei 2020.

De wet van 6 november 2020 maakt deze onbevoegden niet bevoegd. In de titel van die wet is sprake van 'toe te staan' dat verpleegkundige activiteiten worden uitgeoefend door onbevoegden. In artikel 2, 3° en 5° is sprake van 'gemachtigd' zijn de verpleegkunde uit te oefenen. Het is belangrijk om dit te benadrukken: de wet van 6 november beoogt niet de bestaande regels inzake de bevoegdheid voor de uitoefening van de verpleegkunde te ondergraven. Zij machtigt tijdelijk (in principe tot 1 april 2021) onbevoegden om onder strikte voorwaarden na delegatie en onder toezicht (zie verder) verpleegkundige activiteiten uit te oefenen.

Zeven wettelijke voorwaarden

Artikel 2 van de wet bevat zeven voorwaarden die het kader bepalen waarbinnen 'niet-bevoegde personen' de verpleegkundige handelingen bedoeld in artikel 46 WUG mogen uitoefenen.

Ten eerste 'bij ontstentenis van een voldoende aantal wettelijk bevoegde personen' om de handelingen die de epidemie noodzakelijk maakt, te verrichten. Dit tekort moet worden vastgesteld door 'de verantwoordelijke arts of de verantwoordelijke verpleegkundige'. Noch de wet noch de toelichting verduidelijken wie dit zijn maar het lijkt wel de bedoeling dat dit tekort op instellingsniveau wordt vastgesteld.

Het verslag van de bespreking in de Kamercommissie was nog niet beschikbaar op de website van de Kamer (hetgeen ook wel zeer uitzonderlijk is bij een reeds bekendgemaakte wet) toen deze bijdrage werd geschreven, zodat daaruit ook niets te leren valt. Als die arts of verpleegkundige 'afwezig' is, wordt het tekort vastgesteld door de federale gezondheidsinspecteur.

Hoe groter het tekort aan bevoegden en hoe minder complex de te verlenen zorg, des te meer kunnen onbevoegden gemachtigd worden bepaalde verpleegkundige handelingen te verrichten

De tweede voorwaarde gaat uit van het subsidiariteitsbeginsel: de activiteiten die niet door bevoegde personen kunnen worden verricht moeten prioritair worden toevertrouwd aan personen van wie de opleiding het dichtst aansluit bij dat van verpleegkundige, rekening houdend met twee criteria: de behoeften aan verplegend personeel in het kader waarin de zorg wordt verstrekt en de complexiteit van de te verstrekken verpleegkundige zorg.

Met andere woorden: hoe groter het tekort aan bevoegden en hoe minder complex de te verlenen zorg, des te meer kunnen onbevoegden gemachtigd worden bepaalde verpleegkundige handelingen te verrichten. Het mag duidelijk zijn dat de wetgever niet in de eerste plaats de complexe toevertrouwde medische handelingen (ook wel c-handelingen genoemd) voor ogen heeft.

Op grond van de derde voorwaarde beslissen de reeds vermelde verantwoordelijke arts of verpleegkundige over de verdeling van de gemachtigde onbevoegden binnen een gestructureerd zorgteam. Hoewel hun afwezigheid geenszins hypothetisch is, wordt hier niet voorzien in hun vervanging hoewel het toch gaat om een cruciale voorwaarde. Dit zorgteam bestaat onder andere uit een coördinerend verpleegkundige die het zorgteam aanstuurt. Dergelijke teams kunnen volgens de toelichting ingezet worden op alle zorgniveaus, zowel binnen als buiten ziekenhuizen en voor laag- tot hoog-complexe zorg.

Uit de toelichting blijkt ook dat de verantwoordelijke en de coördinerende verpleegkundige dezelfde kunnen zijn, maar dat is niet noodzakelijk, bijvoorbeeld in een grote voorziening. In de derde voorwaarde is ook nog bepaald dat de coördinerende verpleegkundige, ingeval door een gemachtigde onbevoegde toevertrouwde medische handelingen worden verricht, 'samenwerkt' met een arts. Dat is niet erg duidelijk.

Bovendien stemt de toelichting hier niet mee overeen: daarin is sprake van 'afstemming met (of op voorschrift) van een arts'. Dat lijkt toch verder te gaan dan 'samenwerking' en sluit bovendien meer aan bij de WUG die voor het verrichten van toevertrouwde medische handelingen door een verpleegkundige steeds een of ander voorschrift van een arts vereist. Het is moeilijk uit te leggen dat deze voorwaarde niet zou gelden voor een gemachtigde onbevoegde.

De rechten van de patiënt blijven onder de radar

De vierde voorwaarde draagt de coördinerend verpleegkundige op de activiteiten te bepalen die hij toevertrouwt en de gemachtigde onbevoegden aan wie hij deze toevertrouwt en dit rekening houdend met hun opleiding en vaardigheden. In de toelichting wordt dit 'het recht tot delegeren inzake verpleegkundige handelingen genoemd'.

Nog volgens de toelichting 'spreekt het voor zich dat ook de niet-verpleegkundige (in mijn termen de gemachtigde onbevoegde) op wie men een beroep wil doen, zelf moet oordelen of hij over de nodige bekwaamheid beschikt om de betrokken verpleegkundige activiteiten uit te oefenen'. Maar 'de coördinerend verpleegkundige blijft eindverantwoordelijke voor de gedelegeerde taken', volgens de toelichting. Daarin kan men ook nog lezen dat 'het uitoefenen van de verpleegkundige handelingen steeds geschiedt in afstemming met de patiënt.

In de wet van 6 november mis ik een bepaling die uitdrukkelijk stelt dat ook de gemachtigde onbevoegden die geen WUG-beroepsbeoefenaar zijn, de wet op de rechten van de patiënt moeten eerbiedigen. En een bepaling die voorziet dat zij drager zijn van beroepsgeheimen (artikel 458 Strafwetboek) zou ook niet misstaan hebben in de wet van 6 november

Het is niet de bedoeling dat de patiënt kan kiezen door wie hij verzorgd wordt maar hij moet wel geïnformeerd worden over de zorg en over de beoefenaar die ze verstrekt alsook over de gevolgen van een eventuele weigering'. Dat het recht op vrije keuze van de patiënt dat wordt beschermd door artikel 6 van de wet op de rechten van de patiënt niet absoluut is, wordt algemeen aanvaard.

Ik kan begrip opbrengen voor het standpunt dat in de toelichting wordt ingenomen. Toch mis ik in de wet van 6 november een bepaling die uitdrukkelijk stelt dat ook de gemachtigde onbevoegden die geen WUG-beroepsbeoefenaar zijn, de wet op de rechten van de patiënt moeten eerbiedigen. En een bepaling die voorziet dat zij drager zijn van beroepsgeheimen (artikel 458 Strafwetboek) zou ook niet misstaan hebben in de wet van 6 november.

Opleiding en toezicht

De vijfde voorwaarde houdt in dat een gemachtigde onbevoegde voorafgaand aan het uitoefenen van de activiteiten een opleiding moet hebben gevolgd. Die opleiding wordt gegeven door een verpleegkundige of een arts en is aangepast aan de kennis en de vaardigheden van de gemachtigde onbevoegde.

De zesde voorwaarde schrijft voor dat de activiteiten door een gemachtigde onbevoegde worden uitgeoefend onder het toezicht van de coördinerend verpleegkundige, die bereikbaar moet zijn. Uitdrukkelijk wordt bepaald dat de 'fysieke aanwezigheid van de coördinerend verpleegkundige hiervoor niet vereist is'.

In de toelichting wordt een belangrijke nuance aangebracht: de fysieke aanwezigheid is niet noodzakelijk 'eens de taak gedelegeerd is'. De delegatie van de taak moet dus wel gebeuren door een coördinerend verpleegkundige die dan fysiek aanwezig is.

De zevende en laatste voorwaarde luidt dat 'de personen die verantwoordelijk zijn voor het kader waarin de activiteiten worden uitgeoefend, zich vergewissen van de stand van zaken inzake de aansprakelijkheids- en arbeidsongevallenverzekering'.

Dat is uiteraard een zeer terechte bekommernis die zich richt tot de bestuurders en directie van de betrokken zorgvoorziening. In de toelichting wordt deze verplichting echter strikter geformuleerd, als een resultaatsverbintenis: 'De persoon die verantwoordelijk is voor het kader waarin de activiteiten worden uitgeoefend, vergewist zich ervan dat voor de leden van het gestructureerde team een aansprakelijkheids- en arbeidsongevallenverzekering gesloten is'. Die formulering had de wetgever beter ook in de wettekst gebruikt.

Niet alle handelingen kunnen worden gedelegeerd

Wat betreft de al vermelde c-handelingen bevat artikel 3, § 1 een zeer belangrijke inperking van het delegatierecht van de coördinerend verpleegkundige. De volgende medische handelingen mogen niet worden toevertrouwd aan gemachtigde onbevoegden: het gebruiken van, bedienen of toepassen of manipuleren van en het toezicht houden op toestellen voor extracorporele circulatie en contrapulsie, de invasieve technieken waarbij bloedvaten gemanipuleerd worden, bloed en bloedbestanddelen en toestellen voor dialyse, perfusie en aferese.

Op grond van artikel 3, § 2 kan de Koning die lijst nog uitbreiden of de uitoefening ervan voorbehouden aan bepaalde gezondheidszorgberoepen. In het verslag van de bespreking van het wetsvoorstel in de plenumvergadering wordt gesteld dat de minister tijdens de bespreking in de Kamercommissie heeft aangegeven dat er een technische commissie zal worden samengeroepen om dit koninklijk besluit voor te bereiden.

Buitenwerkingtreding

Tot slot bepaalt artikel 4, eerste lid zoals reeds vermeld dat de wet buiten werking treedt op 1 april 2021. In het wetsvoorstel was dit nog: 1 juli 2021. Het amendement om de buitenwerkingtreding te vervroegen was als volgt verantwoord: 'Deze datum weerspiegelt het uitzonderlijke karakter van de maatregelen met een beperkte geldigheidsduur in het kader van deze crisis'.

Daartegenover staat dat het tweede lid van dit artikel aan de Koning de bevoegdheid geeft om een datum van buitenwerkingtreding te bepalen die de toepassing van de wet van 6 november met uiterlijk zes maanden verlengt. Tot 1 oktober 2021 dus. Laten we hopen dat dit niet moet gebeuren. Maar dat de wetgever deze mogelijkheid heeft voorzien geeft in de gegeven omstandigheden blijk van vooruitziendheid.

De wet van 6 november 2020 is een bijzondere wet in bijzondere tijden. Maar zij raakt niet aan de bevoegdheden van de verpleegkundigen zoals die in de WUG worden geregeld. Zij laat tijdelijk toe onbevoegden te machtigen verpleegkundige handelingen te verrichten onder strikte voorwaarden.

In de tweede editie van het Staatsblad van 6 november werd een wet bekendgemaakt die op diezelfde dag door de Koning was afgekondigd. Doorgaans gebeurt de afkondiging enkele dagen, soms enkele weken voor de bekendmaking. En zij trad ook in werking op 6 november (artikel 4). Het gaat dus om een zeer bijzondere wet, in meerdere opzichten. Zij komt voort uit een wetsvoorstel dat op 3 november bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd ingediend door Kamerleden die allen behoren tot een van de regeringspartijen. Omdat het een wetsvoorstel was en geen wetsontwerp diende geen advies van de Raad van State te worden gevraagd.In de vroege namiddag van 5 november zond de plenumvergadering van de Kamer het voorstel voor een spoedbehandeling naar de Kamercommissie voor Gezondheid en Gelijke Kansen. Die Commissie besprak het voorstel nog diezelfde namiddag. In de vooravond van 5 november besprak de plenumvergadering het in de Commissie goedgekeurde wetsvoorstel en keurde het na een bespreking die precies een half uur heeft geduurd, goed. Alle regeringspartijen en de Vlaamse oppositiepartijen keurden het voorstel goed (118 ja). De oppositiepartijen cdH, Défi en PVDA-PTB stemden tegen (19 nee). Er waren geen onthoudingen. Het is zeer uitzonderlijk dat een wet binnen zo'n kort tijdsbestek tot stand komt. Zij is ook bijzonder omdat ze raakt aan de kern van de WUG (het vroegere KB nr.78) wat, ondanks talrijke wijzigingen ook uitzonderlijk is. Tijdelijke machtiging voor onbevoegdenHet gaat om de wet 'om toe te staan dat in het kader van de coronovirus-COVID-19 epidemie verpleegkundige activiteiten worden uitgeoefend door personen die wettelijk daartoe niet bevoegd zijn'. In de samenvatting die het wetsvoorstel voorafgaat wordt het doel van de wet als volgt verwoord: 'Het doel van dit wetsvoorstel is het verplegend personeel, dat al sterk betrokken en overbevraagd is bij het beheer van de COVID-19-gezondheidscrisis, te ondersteunen door uitzonderlijk toe te staan dat tijdens het beheer van deze crisis verpleegkundige activiteiten kunnen worden uitgeoefend door personen die daartoe wettelijk niet bevoegd zijn'. In de toelichting worden deze personen nader omschreven: 'mochten er te weinig verpleeg- en zorgkundigen zijn - als gevolg van de stijgende toename van het aantal COVID-19-patiënten en door het toenemend ziekteverlet- dan zal men, naargelang de evolutie van de pandemie, ook een beroep moeten kunnen doen op andere gezondheidszorgbeoefenaars of op derden, die volgens de huidige wetgeving niet bevoegd zijn om verpleegkundige handelingen te stellen'. 'Die' slaat zowel op andere gezondheidszorgbeoefenaars als op derden. Dat is juridisch correct. Onder meer kinesitherapeuten en paramedici mogen krachtens artikel 124, 1°, lid 2 WUG nu al straffeloos de verpleegkunde uitoefenen 'voor wat betreft de reglementaire uitoefening van hun beroep' maar juridisch blijven zij onbevoegden. Dat volgt ook uit de laatste zin van artikel 2, 1° van de wet van 6 november die werd toegevoegd door een amendement bij het wetsvoorstel dat door de indieners zelf werd ingediend bepaalt het volgende: 'Na uitputting van alle andere bestaande middelen om wettelijk bevoegde personen te mobiliseren, is de mobilisatie van niet-wettelijk bevoegde personen het laatste redmiddel'. Wettelijk bevoegde personen zijn dus verpleegkundigen en zorgkundigen. Het valt op dat sprake is van 'mobiliseren'. Wat precies bedoeld wordt met die term is niet meteen duidelijk maar juridisch gaat het alleszins niet om 'opvorderen' zoals in het vermaledijde K.B. nr. 16 van 29 april 2020 dat de Koning machtigde maatregelen te treffen in de strijd tegen het coronavirus, 'met het oog op de opvordering van gezondheidszorgbeoefenaars' en dat reeds werd ingetrokken op 29 mei 2020. De wet van 6 november 2020 maakt deze onbevoegden niet bevoegd. In de titel van die wet is sprake van 'toe te staan' dat verpleegkundige activiteiten worden uitgeoefend door onbevoegden. In artikel 2, 3° en 5° is sprake van 'gemachtigd' zijn de verpleegkunde uit te oefenen. Het is belangrijk om dit te benadrukken: de wet van 6 november beoogt niet de bestaande regels inzake de bevoegdheid voor de uitoefening van de verpleegkunde te ondergraven. Zij machtigt tijdelijk (in principe tot 1 april 2021) onbevoegden om onder strikte voorwaarden na delegatie en onder toezicht (zie verder) verpleegkundige activiteiten uit te oefenen.Zeven wettelijke voorwaardenArtikel 2 van de wet bevat zeven voorwaarden die het kader bepalen waarbinnen 'niet-bevoegde personen' de verpleegkundige handelingen bedoeld in artikel 46 WUG mogen uitoefenen. Ten eerste 'bij ontstentenis van een voldoende aantal wettelijk bevoegde personen' om de handelingen die de epidemie noodzakelijk maakt, te verrichten. Dit tekort moet worden vastgesteld door 'de verantwoordelijke arts of de verantwoordelijke verpleegkundige'. Noch de wet noch de toelichting verduidelijken wie dit zijn maar het lijkt wel de bedoeling dat dit tekort op instellingsniveau wordt vastgesteld. Het verslag van de bespreking in de Kamercommissie was nog niet beschikbaar op de website van de Kamer (hetgeen ook wel zeer uitzonderlijk is bij een reeds bekendgemaakte wet) toen deze bijdrage werd geschreven, zodat daaruit ook niets te leren valt. Als die arts of verpleegkundige 'afwezig' is, wordt het tekort vastgesteld door de federale gezondheidsinspecteur. De tweede voorwaarde gaat uit van het subsidiariteitsbeginsel: de activiteiten die niet door bevoegde personen kunnen worden verricht moeten prioritair worden toevertrouwd aan personen van wie de opleiding het dichtst aansluit bij dat van verpleegkundige, rekening houdend met twee criteria: de behoeften aan verplegend personeel in het kader waarin de zorg wordt verstrekt en de complexiteit van de te verstrekken verpleegkundige zorg. Met andere woorden: hoe groter het tekort aan bevoegden en hoe minder complex de te verlenen zorg, des te meer kunnen onbevoegden gemachtigd worden bepaalde verpleegkundige handelingen te verrichten. Het mag duidelijk zijn dat de wetgever niet in de eerste plaats de complexe toevertrouwde medische handelingen (ook wel c-handelingen genoemd) voor ogen heeft.Op grond van de derde voorwaarde beslissen de reeds vermelde verantwoordelijke arts of verpleegkundige over de verdeling van de gemachtigde onbevoegden binnen een gestructureerd zorgteam. Hoewel hun afwezigheid geenszins hypothetisch is, wordt hier niet voorzien in hun vervanging hoewel het toch gaat om een cruciale voorwaarde. Dit zorgteam bestaat onder andere uit een coördinerend verpleegkundige die het zorgteam aanstuurt. Dergelijke teams kunnen volgens de toelichting ingezet worden op alle zorgniveaus, zowel binnen als buiten ziekenhuizen en voor laag- tot hoog-complexe zorg. Uit de toelichting blijkt ook dat de verantwoordelijke en de coördinerende verpleegkundige dezelfde kunnen zijn, maar dat is niet noodzakelijk, bijvoorbeeld in een grote voorziening. In de derde voorwaarde is ook nog bepaald dat de coördinerende verpleegkundige, ingeval door een gemachtigde onbevoegde toevertrouwde medische handelingen worden verricht, 'samenwerkt' met een arts. Dat is niet erg duidelijk. Bovendien stemt de toelichting hier niet mee overeen: daarin is sprake van 'afstemming met (of op voorschrift) van een arts'. Dat lijkt toch verder te gaan dan 'samenwerking' en sluit bovendien meer aan bij de WUG die voor het verrichten van toevertrouwde medische handelingen door een verpleegkundige steeds een of ander voorschrift van een arts vereist. Het is moeilijk uit te leggen dat deze voorwaarde niet zou gelden voor een gemachtigde onbevoegde.De rechten van de patiënt blijven onder de radarDe vierde voorwaarde draagt de coördinerend verpleegkundige op de activiteiten te bepalen die hij toevertrouwt en de gemachtigde onbevoegden aan wie hij deze toevertrouwt en dit rekening houdend met hun opleiding en vaardigheden. In de toelichting wordt dit 'het recht tot delegeren inzake verpleegkundige handelingen genoemd'. Nog volgens de toelichting 'spreekt het voor zich dat ook de niet-verpleegkundige (in mijn termen de gemachtigde onbevoegde) op wie men een beroep wil doen, zelf moet oordelen of hij over de nodige bekwaamheid beschikt om de betrokken verpleegkundige activiteiten uit te oefenen'. Maar 'de coördinerend verpleegkundige blijft eindverantwoordelijke voor de gedelegeerde taken', volgens de toelichting. Daarin kan men ook nog lezen dat 'het uitoefenen van de verpleegkundige handelingen steeds geschiedt in afstemming met de patiënt. Het is niet de bedoeling dat de patiënt kan kiezen door wie hij verzorgd wordt maar hij moet wel geïnformeerd worden over de zorg en over de beoefenaar die ze verstrekt alsook over de gevolgen van een eventuele weigering'. Dat het recht op vrije keuze van de patiënt dat wordt beschermd door artikel 6 van de wet op de rechten van de patiënt niet absoluut is, wordt algemeen aanvaard. Ik kan begrip opbrengen voor het standpunt dat in de toelichting wordt ingenomen. Toch mis ik in de wet van 6 november een bepaling die uitdrukkelijk stelt dat ook de gemachtigde onbevoegden die geen WUG-beroepsbeoefenaar zijn, de wet op de rechten van de patiënt moeten eerbiedigen. En een bepaling die voorziet dat zij drager zijn van beroepsgeheimen (artikel 458 Strafwetboek) zou ook niet misstaan hebben in de wet van 6 november.Opleiding en toezichtDe vijfde voorwaarde houdt in dat een gemachtigde onbevoegde voorafgaand aan het uitoefenen van de activiteiten een opleiding moet hebben gevolgd. Die opleiding wordt gegeven door een verpleegkundige of een arts en is aangepast aan de kennis en de vaardigheden van de gemachtigde onbevoegde. De zesde voorwaarde schrijft voor dat de activiteiten door een gemachtigde onbevoegde worden uitgeoefend onder het toezicht van de coördinerend verpleegkundige, die bereikbaar moet zijn. Uitdrukkelijk wordt bepaald dat de 'fysieke aanwezigheid van de coördinerend verpleegkundige hiervoor niet vereist is'. In de toelichting wordt een belangrijke nuance aangebracht: de fysieke aanwezigheid is niet noodzakelijk 'eens de taak gedelegeerd is'. De delegatie van de taak moet dus wel gebeuren door een coördinerend verpleegkundige die dan fysiek aanwezig is. De zevende en laatste voorwaarde luidt dat 'de personen die verantwoordelijk zijn voor het kader waarin de activiteiten worden uitgeoefend, zich vergewissen van de stand van zaken inzake de aansprakelijkheids- en arbeidsongevallenverzekering'. Dat is uiteraard een zeer terechte bekommernis die zich richt tot de bestuurders en directie van de betrokken zorgvoorziening. In de toelichting wordt deze verplichting echter strikter geformuleerd, als een resultaatsverbintenis: 'De persoon die verantwoordelijk is voor het kader waarin de activiteiten worden uitgeoefend, vergewist zich ervan dat voor de leden van het gestructureerde team een aansprakelijkheids- en arbeidsongevallenverzekering gesloten is'. Die formulering had de wetgever beter ook in de wettekst gebruikt.Niet alle handelingen kunnen worden gedelegeerdWat betreft de al vermelde c-handelingen bevat artikel 3, § 1 een zeer belangrijke inperking van het delegatierecht van de coördinerend verpleegkundige. De volgende medische handelingen mogen niet worden toevertrouwd aan gemachtigde onbevoegden: het gebruiken van, bedienen of toepassen of manipuleren van en het toezicht houden op toestellen voor extracorporele circulatie en contrapulsie, de invasieve technieken waarbij bloedvaten gemanipuleerd worden, bloed en bloedbestanddelen en toestellen voor dialyse, perfusie en aferese. Op grond van artikel 3, § 2 kan de Koning die lijst nog uitbreiden of de uitoefening ervan voorbehouden aan bepaalde gezondheidszorgberoepen. In het verslag van de bespreking van het wetsvoorstel in de plenumvergadering wordt gesteld dat de minister tijdens de bespreking in de Kamercommissie heeft aangegeven dat er een technische commissie zal worden samengeroepen om dit koninklijk besluit voor te bereiden. BuitenwerkingtredingTot slot bepaalt artikel 4, eerste lid zoals reeds vermeld dat de wet buiten werking treedt op 1 april 2021. In het wetsvoorstel was dit nog: 1 juli 2021. Het amendement om de buitenwerkingtreding te vervroegen was als volgt verantwoord: 'Deze datum weerspiegelt het uitzonderlijke karakter van de maatregelen met een beperkte geldigheidsduur in het kader van deze crisis'. Daartegenover staat dat het tweede lid van dit artikel aan de Koning de bevoegdheid geeft om een datum van buitenwerkingtreding te bepalen die de toepassing van de wet van 6 november met uiterlijk zes maanden verlengt. Tot 1 oktober 2021 dus. Laten we hopen dat dit niet moet gebeuren. Maar dat de wetgever deze mogelijkheid heeft voorzien geeft in de gegeven omstandigheden blijk van vooruitziendheid.De wet van 6 november 2020 is een bijzondere wet in bijzondere tijden. Maar zij raakt niet aan de bevoegdheden van de verpleegkundigen zoals die in de WUG worden geregeld. Zij laat tijdelijk toe onbevoegden te machtigen verpleegkundige handelingen te verrichten onder strikte voorwaarden.