Op een belangrijk punt heeft de wetgever het advies van de Raad van State echter naast zich neergelegd. De voorstanders van de wetswijziging argumenteerden dat de vroegere regeling waarbij de wilsverklaring iedere vijf jaar moest worden verlengd, te veel administratieve rompslomp met zich bracht. Zij pleitten daarom voor een eenvoudige regeling, een wilsverklaring van onbepaalde duur.

Niet alle parlementsleden konden zich daarin vinden. De meesten onder hen waren niet gekant tegen een wilsverklaring van onbepaalde duur, maar zij vonden wel dat de wet aan de opsteller van een wilsverklaring de keuze moest laten tussen een van onbepaalde duur of een van bepaalde duur. Daarom dienden zij een amendement in dat erop neer kwam dat de wilsverklaring van onbepaalde duur zou zijn behalve als de opsteller ervan had bepaald dat zij van bepaalde duur zou zijn. De voorstanders van een wilsverklaring van onbepaalde duur verzetten zich daartegen omdat dit volgens hen tot rechtsonzekerheid zou leiden. Aan de Raad van State werd gevraagd zijn licht te laten schijnen op dit meningsverschil.

De Raad van State gaf een positief advies over het amendement om een wilsverklaring van bepaalde duur mogelijk te maken. Volgens de Raad bood dit het voordeel dat niet zou worden geraakt aan het zelfbeschikkingsrecht van mensen die hun wilsverklaring een onbeperkte geldingsduur willen geven. Tegelijk zouden mensen die minder zeker zijn over de evolutie van hun inzichten met betrekking tot de wilsverklaring op langere termijn en die zichzelf willen verplichten om die wilsverklaring periodiek opnieuw te overwegen, ook die mogelijkheid krijgen.

Indien de wetgever alleen een regeling zou treffen voor personen die hun wilsverklaring een onbeperkte geldingsduur willen geven en niet voor personen die een beperkte geldingsduur wensen voor hun wilsverklaring, zou hij een ongelijke behandeling invoeren. Die ongelijke behandeling zou de wetgever moeten kunnen verantwoorden in het licht van het gelijkheidsbeginsel. En om alle twijfels weg te nemen gaf de Raad van State nog mee 'dat het in elk geval raadzaam is om deze mogelijkheid uitdrukkelijk te regelen'.

Ondanks deze duidelijke aanbeveling heeft de meerderheid toch beslist om alleen de mogelijkheid van een wilsverklaring van onbepaalde duur in de wet op te nemen. Gelet op het duidelijke advies van de Raad van State is de kans groot dat deze bepaling nog bij het Grondwettelijk Hof zal belanden.

Op een belangrijk punt heeft de wetgever het advies van de Raad van State echter naast zich neergelegd. De voorstanders van de wetswijziging argumenteerden dat de vroegere regeling waarbij de wilsverklaring iedere vijf jaar moest worden verlengd, te veel administratieve rompslomp met zich bracht. Zij pleitten daarom voor een eenvoudige regeling, een wilsverklaring van onbepaalde duur. Niet alle parlementsleden konden zich daarin vinden. De meesten onder hen waren niet gekant tegen een wilsverklaring van onbepaalde duur, maar zij vonden wel dat de wet aan de opsteller van een wilsverklaring de keuze moest laten tussen een van onbepaalde duur of een van bepaalde duur. Daarom dienden zij een amendement in dat erop neer kwam dat de wilsverklaring van onbepaalde duur zou zijn behalve als de opsteller ervan had bepaald dat zij van bepaalde duur zou zijn. De voorstanders van een wilsverklaring van onbepaalde duur verzetten zich daartegen omdat dit volgens hen tot rechtsonzekerheid zou leiden. Aan de Raad van State werd gevraagd zijn licht te laten schijnen op dit meningsverschil. De Raad van State gaf een positief advies over het amendement om een wilsverklaring van bepaalde duur mogelijk te maken. Volgens de Raad bood dit het voordeel dat niet zou worden geraakt aan het zelfbeschikkingsrecht van mensen die hun wilsverklaring een onbeperkte geldingsduur willen geven. Tegelijk zouden mensen die minder zeker zijn over de evolutie van hun inzichten met betrekking tot de wilsverklaring op langere termijn en die zichzelf willen verplichten om die wilsverklaring periodiek opnieuw te overwegen, ook die mogelijkheid krijgen. Indien de wetgever alleen een regeling zou treffen voor personen die hun wilsverklaring een onbeperkte geldingsduur willen geven en niet voor personen die een beperkte geldingsduur wensen voor hun wilsverklaring, zou hij een ongelijke behandeling invoeren. Die ongelijke behandeling zou de wetgever moeten kunnen verantwoorden in het licht van het gelijkheidsbeginsel. En om alle twijfels weg te nemen gaf de Raad van State nog mee 'dat het in elk geval raadzaam is om deze mogelijkheid uitdrukkelijk te regelen'.Ondanks deze duidelijke aanbeveling heeft de meerderheid toch beslist om alleen de mogelijkheid van een wilsverklaring van onbepaalde duur in de wet op te nemen. Gelet op het duidelijke advies van de Raad van State is de kans groot dat deze bepaling nog bij het Grondwettelijk Hof zal belanden.