...

Beroerte wordt in 25% van de gevallen voorafgegaan door een TIA. Het risico van beroerte kort na een TIA is hoog. Daarom moeten TIA-patiënten urgent onderzocht en behandeld worden. Plaatjesremmers kunnen meer bepaald het risico op beroerte drastisch doen afnemen. De diagnose wordt doorgaans gesteld op basis van de symptomen, omdat beeldvorming in de meeste gevallen geen afwijkingen toont die suggestief zijn voor TIA.De beknopte definitie van TIA meldt dat het gaat om een plots opgekomen focaal neurologisch deficit, dat suggestief is voor ischemie en binnen 24 uur verdwijnt. Op zich geeft deze definitie geen informatie over het soort deficits dat in aanmerking komt. Concordantie bij de diagnose van TIA tussen artsen is matig. Het Amerikaanse National Institute of Neurological Disorders and Stroke (NINDS) formuleerde diagnostische criteria. De consensustekst sluit verschillende uitvalsverschijnselen uit als diagnostisch criterium voor TIA: geïsoleerde diplopie, dysarthrie, duizeligheid, ataxie, gevoelsstoornissen en bilaterale visusstoornissen. Beargumenteerd wordt dat deze symptomen vaak een niet-vasculaire oorzaak hebben. Dat is nu net wat de Britse onderzoekers wilden nagaan. Omdat de beeldvorming doorgaans geen diagnostische argumenten oplevert, kan men bij TIA een vasculaire oorzaak aantonen op basis van twee argumenten: het optreden van een beroerte in een relatief korte tijdspanne na de TIA, en het aantonen van cardiovasculaire afwijkingen die het optreden van een TIA of beroerte kunnen verklaren. De Britten verzamelden gegevens over patiënten die zich aanmeldden met acute, snel voorbijgaande uitvalsverschijnselen in de eerste en tweede lijn. Ze vroegen de deelnemende huisartspraktijken in de streek van Oxfordshire alle patiënten met een dergelijke aanmeldingsproblematiek door te sturen naar het John Radcliffe ziekenhuis in Oxford. Binnen het ziekenhuis zelf zochten ze over verschillende diensten heen naar patiënten die zich aanmeldden met een TIA of werden opgenomen met een beroerte. Door anamnese van die laatste patiënten konden ze nagaan of er in de voorgaande weken sprake geweest was van een incident dat overeenkwam met het klinisch beeld van TIA. Tussen april 2002 en maart 2018 vonden de onderzoekers 2.878 patiënten met een lichte beroerte, TIA of 'non-consensus-TIA'. Dat laatste beeld werd gedefinieerd op basis van de volgende geïsoleerde symptomen: duizeligheid, ataxie, diplopie, onduidelijk articuleren, bilaterale afname van de visus, unilaterale gevoelsstoornissen in één deel van het lichaam. Patiënten die met één van deze beelden tot de studie toetraden, kregen medicatie met het oog op secondaire preventie, voornamelijk plaatjesremmers of anticoagulatie. Het risico op een beroerte 90 dagen na het indexincident was identiek voor non-consensus-TIA en klassieke TIA (11% versus 12%). Bij diagnose was de prevalentie van atriumfibrillatie, open foramen ovale en arteriële stenose (binnen of buiten de schedel) identiek voor beide beelden. Het risico om binnen in een tijdspanne van tien jaar een ernstig cardiovasculair risico te krijgen, was eveneens hetzelfde voor de twee groepen patiënten. Patiënten met een non-consensus-TIA die plaatjesremmers kregen toen ze voor hun symptomen een arts raadpleegden, hadden een lager risico op beroerte na 90 dagen dan patiënten die geen hulp zochten (1% versus 10%; p < 0,0001). De auteurs concluderen uit hun bevindingen dat men patiënten met een niet-klassiek TIA beter niet met een eenvoudige geruststelling naar huis kan sturen. Ze horen te worden behandeld zoals patiënten met een klassiek TIA. Ook mag men ze niet langer uitsluiten van deelname aan studies over TIA.