...

Ongeveer evenveel jongens als meisjes lijden aan de ziekte (52% versus 48%). Bij diagnose is 36% tussen nul en vijf jaar oud. Ongeveer een derde bevindt zich op dat ogenblik in de leeftijdscategorie tussen zes en negen jaar, de rest zijn tieners. In de zeer jonge leeftijdsgroep stelt het klinisch beeld zich snel in, over een tijdspanne van één tot twee weken. De klassieke symptomen - polyurie en polydipsie - vertalen zich hier in doorweekte luiers en/of secundaire enuresis (enuresis bij een kind dat oorspronkelijk zindelijk was)."Vaak gaan die kinderen zeer snel in ketoacidose", zegt prof. Inge Gies (diensthoofd kindergeneeskunde, UZ Brussel). "Dat kan oorzaak zijn van misselijkheid en braken, waardoor de differentiële diagnose met een acute abdominale pathologie moeilijk kan blijken." Vaak heeft het kind een week voor het opkomen van de eerste symptomen een milde virale infectie gehad. Verdere aanwijzingen zijn vermagering en lusteloosheid. "Het is belangrijk de diagnose zo snel mogelijk te stellen, om ketoacidose te vermijden", aldus de Brusselse kinderarts. "Maar toch blijkt uit goed opgezette, Amerikaanse studies dat ongeveer 40% van de kinderen jonger dan tien jaar die diabetes type 1 ontwikkelen, op het ogenblik van diagnose met een ketoacidose in het ziekenhuis terechtkomt. Vandaar dat we aanbevelen onmiddellijk te reageren bij een vermoeden van diabetes type 1: we wachten liever niet tot er een nuchtere bloedafname kan gebeuren, maar doen meteen een vingerprik. Dat volstaat vaak om hyperglycemie aan te tonen. Deze bevinding, samen met het klinisch beeld en het urineonderzoek (glycosurie + ketonurie), maakt het vaak mogelijk op een betrouwbare manier de diagnose te stellen. Dat zijn eenvoudige tests, die men beter een keer te veel dan een keer te weinig kan doen bij een kind met symptomen die a priori aan een acuut abdominaal syndroom doen denken." In een volgende stap is het essentieel dat het kind de dag zelf nog naar een diabetesconventiecentrum wordt doorverwezen.Bij kinderen bij wie diabetes wordt vastgesteld, gaat het in 95% van de gevallen om diabetes type 1. Minder dan 2% van de kinderen met diabetes in België heeft diabetes type 2. Het betreft hoofdzakelijk adolescente meisjes met een sterke familiale predispositie voor diabetes type 2 en vaak ook een Magrebijnse achtergrond. Bij kinderen jonger dan zes maanden spreekt men van neonatale diabetes. Het gaat hier om monogene vormen van diabetes, waarbij specifieke behandelingen aan de orde zijn. Naast diabetes type 1 kunnen kinderen ook MODY (maturity onset diabetes of the young) hebben. Een laatste mogelijkheid die te overwegen valt, is een syndromale aandoening: bij kinderen die ook doof zijn of een atrofie van de nervus opticus hebben, kan er sprake zijn van een mitochrondriale ziekte - deze aandoening is zeer zeldzaam.De behandeling bij kinderen met diabetes type 1 is altijd een intensief insulineschema (zie verder). De mogelijkheden zijn een basaal-bolusschema of het gebruik van een insulinepomp. Voor jonge kinderen geven de internationale richtlijnen de voorkeur aan een insuline- pomp. Dat betekent veel minder dagelijkse insuline-injecties, die bij kinderen met diabetes type 1 al snel dreigen op te lopen, omdat ze frequente maaltijden nemen. Bovendien kan men met een insulinepomp veel nauwkeuriger doseren (op 0,025 IE na versus 0,5 IE met een pen). Een laatste argument in het voordeel van de insuline- pomp is dat men de insulinedosis over de maaltijd kan spreiden, geeft prof. Gies aan: "Bij zeer jonge kinderen die slechte eters zijn, is men soms verplicht de insuline boterham per boterham of koekje per koekje toe te dienen. Als men de volledige dosis in één keer voor de maaltijd geeft en het kind eet zijn volgende boterham niet op, riskeert men immers dat er hypoglycemie optreedt. Als men de dosis moet fractioneren, is het uiteraard veel comfortabeler voor het kind als men dat doet met behulp van een insulinepomp, dan wanneer men telkens weer een insulineprik moet toedienen."Ten slotte mag nog gezegd dat het gebruik van een insulinepomp ook veel praktischer is voor de mantelzorgers: "Als het kind naar de kribbe of naar school gaat, moet de kribbebegeleid-ster of de leerkracht voor de insulinetoediening instaan. We merken dat er bij deze personen veel minder weerstand bestaat tegen het toedienen van een bolus met de insulinepomp dan tegen het geven van een prik. Met een insulinepomp kan men een maximumdosis instellen, waardoor men overdosering vermijdt. Het wettelijk kader voor het toedienen van geneesmiddelen door mantelzorgers is nog altijd heel vaag." Een en ander kan verklaren waarom in België 25% van de kinderen met diabetes type 1 met een pomp behandeld wordt (tussen de leeftijd van 0 en 18 jaar), terwijl dat percentage bij volwassenen veel lager ligt. In beide leeftijdsgroepen stijgt het gebruik van de insulinepomp gestadig, maar de curve is steiler bij kinderen. De insulinebehandeling wordt ingesteld rekening houdend met de leeftijd en het gewicht. Bij jonge kinderen start men met 0,5 IE/kg/dag. Adolescenten hebben meer insuline per kg lichaamsgewicht nodig, omdat er meer insulineresistentie is. Vaak bedraagt de dagdosis bij diagnose hier 1 tot 2 IE/kg/dag. Ook de verhouding tussen maaltijdinsuline en basale insuline varieert met de leeftijd. Bij jonge kinderen is dat ongeveer 70% respectievelijk 30%, bij pubers is het veeleer de helft om de helft - in het laatste geval is er meer basale insuline nodig om de insulineresistentie op te vangen. Voor de glucosemonitoring wordt meer dan 95% van de kinderen met diabetes type 1 in België met een sensor behandeld. Onder de leeftijd van twee jaar zijn glucosesensoren nog niet getest en goedgekeurd, zodat vingerprikken aan de orde blijven. De voorkeur gaat uit naar sensoren met een alarmfunctie, omdat jonge kinderen zich niet bewust zijn van opkomende hypoglycemie, of geen signaal kunnen geven. Zeer gegeerd zijn de sensoren die gekoppeld zijn aan een insulinepomp, met name de semi-closed loop therapy of hybrid closed loop therapy. Deze technologie komt bij kinderen tegemoet aan de variabiliteit gekoppeld aan vele maaltijden en veel activiteit. Bij kinderen met diabetes type 1 screent men naar andere auto-immune aandoeningen. Vooral Hashimoto-thyroïditis komt voor, gevolgd door coeliakie. Ook antistoffen tegen de bijnier of tegen de pariëtale cellen van de maagwand komen voor. De screening vindt éénmaal per jaar plaats. Bij tussentijds opgekomen klachten, zoals krop of onvoldoende toename van het lichaamsgewicht, is nader onderzoek aangewezen. Kinderen met diabetes type 1 hebben een hogere prevalentie van depressie (10 tot 15% van de populatie) en vaak een minder goede levenskwaliteit. Daarom is het belangrijk ze zoveel mogelijk te laten deelnemen aan het sociale leven eigen aan hun leeftijdsgroep: schoolvakanties, scoutskamp, enzovoort. Het risico op eetstoornissen is eveneens verhoogd, vooral bij adolescente meisjes (tot 7% bij in deze laatste groep). Tijdige doorverwijzing naar een psycholoog is raadzaam als er zich problemen voordoen.Ook bij de ouders komt de diagnose van diabetes type 1 bij hun kind hard binnen: zes weken na diagnose voldoet tot 20% van de ouders aan alle criteria van posttraumatischestress-stoornis. Een tijdelijke werkstop kan helpen om het rouwproces in goede banen te leiden, en ouders de tijd te geven om alle aspecten van de mantelzorg onder de knie te krijgen. "Het is belangrijk niet alle aandacht op het kind te richten, maar ook de ouders goed te omkaderen", concludeert prof. Gies.