...

Ook vandaag behoren brandwonden nog tot de pijnlijkste verwondingen, en ernstige brandwonden zijn potentieel levensbedreigend. Brandwonden beschadigen de huid die tegen infectie beschermt. Een beschadigde huid vormt een vruchtbare bodem voor allerlei bacteriën. Zonder een goede behandeling is de kans op sepsis (bloedvergiftiging) en overlijden erg groot. Tot ver in de 20ste eeuw overleden patiënten met uitgebreide brandwonden vaak kort na het trauma, omdat er geen of onvoldoende behandeling was voor de septische shock die ze als gevolg van hun verwondingen opliepen. In de Antwerpse doodsoorzakenregisters zien we geregeld slachtoffers van ernstige brandwonden. Vaak wordt deze doodsoorzaak genoteerd in combinatie met convulsions (stuipen), wat mogelijk wijst op de septische shock. Brandwonden en hun behandelingen worden als sinds de oudheid beschreven. De vroegste verwijzing is zo'n 3.500 jaar oud: het gaat om een grottekening waarop brandwonden werden verzorgd met plantenextracten. Een eerste geschreven vermelding is er in de Egyptische Ebers papyrusrol (circa 1.600 voor Christus) waarin hars en honingzalf als remedie werden voorgeschreven, samen met rundermest. Rond 600 voor Christus schrijven Chinese artsen het gebruik van aftreksels van theebladeren voor. Maar ook varkensvet, azijnzeepsoppen, looi- oplossingen, wijn en kalkwater werden gebruikt om brandwonden te behandelen. Enkele van die historische middelen kunnen wel degelijk een positief effect hebben. Zo hebben honing en azijn een antibacteriële werking. Andere behandelingen, zoals het insmeren van de wonde met kattenuitwerpselen, bevorderen net de ontwikkeling van bacteriën. Men herkende al vroeg de verschillen in ernst van brandwonden. In de 14de eeuw beschreef Valesco de Taranta uit Montpellier drie soorten brandwonden: pijnlijke brandwonden, brandwonden met blaren, en brandwonden met zweren. Fabricius Hildanus onderscheidde in de 17de eeuw brandwonden met roodheid, brandwonden met blaren en brandwonden met korstvorming. Deze indeling verschilt niet zoveel van onze huidige indeling in eerste-, tweede- en derdegraads brandwonden. Artsen bleven verschillende behandelingen voor brandwonden gebruiken. Die hadden meestal weinig nut, voornamelijk omdat men de pathofysiologische gevolgen van brandwonden niet begreep. Diepe letsels werden vaak verbonden met doeken om te voorkomen dat er stof in zou komen. Dat leidde vaak tot stinkende, ontstoken wonden. Vanaf de 18de eeuw kwam daar verandering in. Zo promootte de Engelse arts John Hunter (1728-1793) het bloot laten van brandwonden om korstvorming en het herstel van de huid te bevorderen. Een eeuw later, in 1869, voerde de Zwitserse geneeskundestudent Reverdin de allereerste huidtransplantaties uit op slecht genezende brandwonden. In de loop van de negentiende eeuw werden brandwonden ook mechanisch gereinigd: patiënten werden in een bad gestoken met water dat voortdurend werd ververst. In het laatste kwart van de 19de eeuw werd de rol van ziekteverwekkende bacteriën zoals streptokokken ontdekt. Deze wetenschappelijke doorbraak had pas veel later invloed op de behandeling van brandwonden. In het begin van de 20ste eeuw zette men volop in op stoffen zoals picrinezuur, tanninezuur en andere adstringentia om vochtverlies proberen te voorkomen en om toxische stoffen uit de bloedbaan te houden. Ook ging men kleurenpreparaten zoals gentiaanviolet, briljantgroen, scharlakenrood en mercurochroom gebruiken om de bacteriën in de brandwonden bestrijden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond een grote belangstelling voor brandwonden. Slachtoffers van bombardementen waren immers vaak zwaar verbrand. Levensbedreigende infecties werden bestreden met antibacteriële middelen zoals sulfa-, penicillinezalf, en zilversulfadiazine. Al in 1928 had Sir Alexander Fleming penicilline ontdekt, wat een belangrijke doorbraak in de strijd tegen septische shock was. Het duurde echter tot na Tweede Wereldoorlog vooraleer men penicilline op industriële schaal kon produceren.