...

Hoofdstuk IV van de wet op de ziekteverzekering uit 1963 regelde de 'Betrekkingen met het geneesherenkorps, het tandheelkundigenkorps, het apothekerskorps, de ziekenhuizen en klinieken en de paramedische medewerkers'. Afdeling 2 van dat hoofdstuk droeg als titel: 'Plichten van de beoefenaars van de geneeskunst, de paramedische medewerkers en de verplegingsinrichtingen'.ZuinigheidsplichtTot deze afdeling behoorde artikel 35. Het eerste lid daarvan legde de verplichting op zorg te verstrekken aan de rechthebbenden 'onder de zuinigste voorwaarden welke verenigbaar zijn met de noodzakelijkheid tot het behoud of het herstel van de gezondheid'. Opvallend is dat in het wetsontwerp van Leburton in 1963 van een dergelijke plicht nog geen sprake was. De titel van afdeling 2 luidde toen: 'De plichten van de geneesheer' en het eerste lid van artikel 35 bepaalde: 'De geneesheer verstrekt verzorging aan de rechthebbende telkens als hij er om verzocht wordt'. In de toelichting werd de draagwijdte van de eerste zin niet verduidelijkt. Verkeerd begrepenDat leidde blijkbaar tot misverstanden. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de Kamercommissie voor de Sociale Voorzorg diende de minister zelf een amendement in om artikel 35 te wijzigen. Volgens hem werd de oorspronkelijke tekst verkeerd begrepen. Sommige artsen 'zagen hierin het gevaar dat zij op elk ogenblik en op onbeperkte afstanden zouden worden opgeroepen, om gevolg te geven aan de grillen van bepaalde zieken'. Maar dat was 'hoegenaamd niet de bedoeling' volgens de minister. Het amendement van de minister dat in de Kamercommissie unaniem werd goedgekeurd, leidde tot de hierboven geciteerde zuinigheidsplicht (artikel 35, eerste lid ZIV-wet). De aanvullende wet van 24 december 1963 bracht al belangrijke wijzigingen aan in deze bepaling. De verwijzing naar 'de zuinigste voorwaarden' verdween en werd als volgt vervangen: 'De verzorging wordt verstrekt onder zuinige en doeltreffende voorwaarden welke verenigbaar zijn met de noodzakelijkheid tot het behoud of het herstel van de gezondheid'. Orde der artsenNieuw was eveneens dat het uitsluitend aan de raden van de Orde der Artsen toekwam om 'betwistingen van medische aard' over de toepassing van die verplichting te beslechten en desgevallend aan de betrokken arts een tuchtstraf op te leggen. De wet van 8 april 1965 schrapte vervolgens iedere verwijzing naar de zuinigheidsplicht in artikel 35 en verving de plicht door een recht dat de arts 'in geweten en in volle vrijheid oordeelt over de te verlenen verzorging'. De onrechtmatige verstrekkingen in strijd met de plichtenleer werden ter beoordeling voorgelegd aan de raden van de Orde der Artsen, zo vervolgde de nieuwe versie van artikel 35. Die behield ook haar exclusieve bevoegdheid over betwistingen van medische aard. Deze bepaling werd enkele jaren later bevestigd in artikel 11 van het KB nr.78 van 10 november 1967 op de uitoefening van de geneeskunst.Geneeskundig dossierHet tweede lid van artikel 35 van de ZIV-wet legde aan artsen de verplichting op 'regelmatig een geneeskundig dossier bij te houden' voor iedere rechthebbende. De aanvullende wet van 24 december 1963 verduidelijkte die verplichting in die zin dat de koning de voorwaarden hiervoor kon bepalen. Maar zover is het niet gekomen. De wet van 8 april 1965 schrapte de verplichting om een geneeskundig dossier voor iedere rechthebbende bij te houden. Pas in 2002 zou door de wet op de rechten van de patiënt opnieuw een algemene verplichting tot het bijhouden van een patiëntendossier worden ingevoerd. Van de twee plichten die de oorspronkelijke ZIV-wet oplegde, bleef er na de wet van 8 april 1965 dus geen meer over.