In eerste instantie werden de data van de klinische studie IELSG-19 (trainingsset) geanalyseerd om te bepalen of progressie van de ziekte binnen de twee jaar na het begin van de behandeling (POD24) in verband kan worden gebracht met een inferieure OS. De populatie in deze studie bevatte 401 EMZL-patiënten (131 willekeurig toegewezen aan een behandeling met chloorambucil, 138 aan een behandeling met rituximab en 132 aan een behandeling met chloorambucil plus rituximab). De MALT-IPI-studie werd gebruikt om de reproduceerbaarheid van deze eerste gegevens na te gaan (validatieset). Hier kregen 287 patiënten een systemische behandeling met chemotherapie, immunotherapie of beide. In zowel de trainings- als de validatieset werden patiënten uitgesloten die binnen de 24 maanden overleden zonder progressie getoond te hebben. De globale overleving werd berekend vanaf het moment van progressie bij patiënten met POD24 en vanaf 24 maanden na aanvang van de behandeling bij patiënten zonder POD24, de referentiegroep.

Bij 69 van de 401 patiënten uit de ELSG-19-studie werd een POD24 waargenomen waardoor de referentiegroep bestaat uit 315 patiënten zonder recidief of overlijden gedurende de eerste 24 maanden (17 patiënten werden uitgesloten van de analyse). Het 10-jaars OS-percentage was 64% in de POD24-groep en 85% in de referentiegroep (HR = 2,42, p = 0,002). Patiënten in de groep met vroege progressie hadden meer hoogrisico-MALT-IPI-scores dan die in de referentiegroep (p = 0,013). De prognostische impact van POD24 werd bevestigd in de validatieset, waarin POD24 werd waargenomen bij 64 van de 224 evalueerbare patiënten met een 10-jaars OS-percentage van 48% in de POD24-groep en 71% in de referentiegroep (HR van 2,15, p = 0,009).

Conclusies. Bij patiënten met extranodale marginale zone B-cellymfomen van het MALT-type die een systemische eerstelijnsbehandeling kregen, wordt progressie van de ziekte binnen de twee jaar na het begin van de behandeling geassocieerd met een slechtere overleving en kan het een nuttig eindpunt vormen in toekomstige prospectieve klinische studies.

In eerste instantie werden de data van de klinische studie IELSG-19 (trainingsset) geanalyseerd om te bepalen of progressie van de ziekte binnen de twee jaar na het begin van de behandeling (POD24) in verband kan worden gebracht met een inferieure OS. De populatie in deze studie bevatte 401 EMZL-patiënten (131 willekeurig toegewezen aan een behandeling met chloorambucil, 138 aan een behandeling met rituximab en 132 aan een behandeling met chloorambucil plus rituximab). De MALT-IPI-studie werd gebruikt om de reproduceerbaarheid van deze eerste gegevens na te gaan (validatieset). Hier kregen 287 patiënten een systemische behandeling met chemotherapie, immunotherapie of beide. In zowel de trainings- als de validatieset werden patiënten uitgesloten die binnen de 24 maanden overleden zonder progressie getoond te hebben. De globale overleving werd berekend vanaf het moment van progressie bij patiënten met POD24 en vanaf 24 maanden na aanvang van de behandeling bij patiënten zonder POD24, de referentiegroep. Bij 69 van de 401 patiënten uit de ELSG-19-studie werd een POD24 waargenomen waardoor de referentiegroep bestaat uit 315 patiënten zonder recidief of overlijden gedurende de eerste 24 maanden (17 patiënten werden uitgesloten van de analyse). Het 10-jaars OS-percentage was 64% in de POD24-groep en 85% in de referentiegroep (HR = 2,42, p = 0,002). Patiënten in de groep met vroege progressie hadden meer hoogrisico-MALT-IPI-scores dan die in de referentiegroep (p = 0,013). De prognostische impact van POD24 werd bevestigd in de validatieset, waarin POD24 werd waargenomen bij 64 van de 224 evalueerbare patiënten met een 10-jaars OS-percentage van 48% in de POD24-groep en 71% in de referentiegroep (HR van 2,15, p = 0,009).Conclusies. Bij patiënten met extranodale marginale zone B-cellymfomen van het MALT-type die een systemische eerstelijnsbehandeling kregen, wordt progressie van de ziekte binnen de twee jaar na het begin van de behandeling geassocieerd met een slechtere overleving en kan het een nuttig eindpunt vormen in toekomstige prospectieve klinische studies.