...

Afdeling 2 van het vierde hoofdstuk van de ZIV-wet kwam al in de tweede aflevering ter sprake. Die afdeling bevatte nog twee andere bepalingen die, zij het niet voor alle artsen, eerder onduidelijke verplichtingen oplegde.Protocol van onderzoekingen en controleArtikel 36 legde aan artsen-specialisten de verplichting op om aan de huisarts van de verzekerde (in de Franse versie: le médecin traitant) het 'protocol van zijn onderzoekingen' mee te delen. Als de huisarts niet op de hoogte kon worden gebracht, diende dit protocol te worden meegedeeld aan de adviserend arts van de verzekeringsinstelling. De draagwijdte van deze bepaling werd niet verduidelijkt in de toelichting bij het wetsontwerp. Van controle was geen sprake. In de Kamercommissie gaf Leburton wel de volgende verduidelijking: door deze bepaling werd 'eensdeels een grotere doelmatigheid bij de geleverde verstrekkingen beoogd en anderdeels een betere coördinatie van de talrijke geneeskundige onderzoekingen waaraan de verzekeringsplichtigen zich vrijwillig onderwerpen'. De bepaling werd zonder discussie goedgekeurd. 'Goedvinden van de zieke'Het tij keerde al snel met de 'aanvullende' wet van 24 december 1963. De verplichte mededeling aan de huisarts werd afhankelijk gemaakt van 'het goedvinden van de zieke'. En voortaan kon ook de adviserend arts zelf, maar dan wel enkel in het kader van zijn controleopdracht, verzoeken een kopie van dat protocol mee te delen. In dat geval gold de mededelingsplicht ook zonder dat 'goedvinden'. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de Senaatscommissie verklaarde Leburton dat deze aanpassingen gebeurden 'rekening houdende met opmerkingen vanwege het geneesherenkorps'. Vandaar het 'goedvinden' van de zieke; en het protocol zou niet meer 'stelselmatig' aan de adviserend arts moeten worden meegedeeld maar enkel op diens verzoek, in het kader van zijn controleopdracht. Of de artsen zelf die laatste aanpassing werkelijk hebben ervaren als een tegemoetkoming aan hun opmerkingen, kan worden betwijfeld. De wet van 8 april 1965 zwakte immers de verplichting om het protocol mee te delen aan de adviserend arts af: ook die verplichting werd afhankelijk gemaakt van 'de instemming van de zieke'.VerstrekkingenboekjeArtikel 37 van de ZIV-wet bepaalde dat de verzekeringsinstellingen aan iedere rechthebbende een 'individueel verstrekkingenboekje' moesten overhandigen. Artsen dienden hierin alle verleende verzorging te vermelden. Ook hier gaf de toelichting bij het wetsontwerp geen verduidelijking.In de Kamercommissie sprak Leburton sussende taal: de aandoening van de zieke diende niet in dit boekje te worden vermeld en dus 'kan men niet spreken van een schending van het beroepsgeheim'. Maar daar was niet iedereen van overtuigd. De aanvullende wet van 24 december 1963 verving artikel 37 door een uitvoerige bepaling. Het principe van een verplicht verstrekkingenboekje werd wel behouden maar de bedoeling ervan werd in de wettekst zelf verduidelijkt: 'dit boekje is bestemd om iedere geneesheer die door een rechthebbende wordt geraadpleegd, de mogelijkheid te bieden zich ervan te vergewissen of voorheen technische onderzoekingen zijn verricht of niet-medicamenteuze verzorging is voorgeschreven'. Voor alle duidelijkheid werd hier nog aan toegevoegd: 'De bepalingen van artikel 458 van het strafwetboek zijn ter zake van toepassing'. Die bepaling beschermt het beroepsgeheim. Door de wet van 8 april 1965 werd iedere verwijzing naar het verstrekkingenboekje in artikel 37 geschrapt. Het gaf aan de Koning de bevoegdheid 'een document' in te voeren. Daar bleef het dan bij.