...

In de experimentele groep (behandeling op geleide van de PET-scan) werd een tweede PET-scan uitgevoerd na vier cycli BEACOPP (PET2+ patiënten) of twee cycli BEACOPP en daarna twee cycli ABVD (PET2- patiënten). Die moest negatief zijn om de behandeling met ABVD voort te zetten (PET2-/PET4-) of te starten (PET2+/PET4-). Als die PET-scan positief was (PET4+), startte een salvagetherapie. Na een mediane follow-up van 50,4 maanden waren de geraamde progressievrije overleving en de geraamde totale overleving vergelijkbaar: respectievelijk 85,7% en 96,4% bij de patiënten die werden overgeschakeld op ABVD op grond van het resultaat van een PET-scan, en respectievelijk 86,2% en 95,2% bij de patiënten die de klassieke behandeling gekregen hadden. Het enorme voordeel van overschakeling van het zware BEACOPP-schema op het lichtere ABVD-schema was een sterke vermindering van de onmiddellijke toxiciteit (anemie, leukopenie, trombopenie en sepsis) en vooral van het aantal ernstige bijwerkingen en het aantal patiënten dat de behandeling gestaakt heeft wegens toxiciteit. Bovendien zagen de onderzoekers al tekenen van een meerwaarde op langere termijn (lagere incidentie van tweede primaire tumor en beter gevrijwaarde vruchtbaarheid). Op de virtuele ASH 2020 presenteerde Olivier Casasnovas (Dijon, Frankrijk) een nieuwe analyse van de studie en die bevestigt de eerste indrukken. Na een mediane follow-up van nu 67,2 maanden waren de PFS en de totale overleving vergelijkbaar in de twee groepen: de PFS was 87,5% met de klassieke behandeling en 86,7% bij behandeling op geleide van een PET-scan. De totale overleving was 96,7% in beide groepen. Het percentage PET4+ was niet hoger als de behandeling werd aangepast volgens de PET-scan (4%), dan met de klassieke behandeling (7%). Het interessantste punt is de ruime bevestiging van de voorspellende waarde van de tussentijdse PET-scans: - waarschijnlijkheid van PFS na vijf jaar: PET2-/PET4- (86% van de patiënten, 92,3%), PET2+/PET4- (8% van de patiënten, 75,4%), PET4+ (6% van de patiënten, 46,5%); - waarschijnlijkheid van overleving na vijf jaar: PET2-/PET4- (98,2%), PET2+/PET4- (93,5%), PET4+ (91,9%). Tijdens de follow-up overleden dertig patiënten: 15 in elke groep. Zeven patiënten zijn gestorven aan de toxiciteit van de behandeling: zes patiënten die de klassieke behandeling gekregen hadden, en één patiënt van de groep waarin de behandeling bepaald werd op geleide van PET-scan. Van de 823 patiënten ontwikkelden er 22 (2,7%) een tweede primaire kanker: 13 patiënten (3,2%) in de groep met de klassieke behandeling en negen (2,2%) in de andere groep. De groep van Isabelle Demeestere (Laboratorium voor onderzoek van de humane voortplanting, Erasmusziekenhuis, Brussel), heeft een analyse verricht van 424 mannen en 145 vrouwen (mediane leeftijd 27 jaar, spreiding 16-45). Bij inclusie in de studie was de ovariumfunctie vergelijkbaar bij de 70 vrouwen van de groep die de klassieke behandeling gekregen had, en de 75 vrouwen van de PET-scangroep. Tijdens de follow-up hebben 32 patiënten een voortijdige ovariuminsufficiëntie ontwikkeld: 46,1% in de klassiek behandelde groep en 14,5% in de PET-scangroep. Het risico correleerde sterk met de leeftijd en de cumulatieve dosis van alkylerende middelen en was veel lager in de PET-scangroep (HR 0,20; 95% BI 0,08-0,5; p = 0,001). Bij de mannen was de mediane FSH-spiegel bij inclusie in de studie vergelijkbaar in de twee groepen. Een ernstige oligospermie werd vastgesteld bij 19% van de 214 patiënten die een klassieke behandeling gekregen hadden, en bij 23% van de 210 patiënten van de PET-scangroep. De chemotherapie verlaagde het aantal spermatozoa in beide groepen, maar het aantal spermatozoa herstelde vaker in de PET-scangroep dan in de klassiek behandelde groep (ernstige oligospermie na vier tot vijf jaar respectievelijk 50% en 93%). 84 patiënten (58 vrouwen en 26 mannen) hebben in het totaal 105 zwangerschappen gerapporteerd (44 in de PET-scangroep en 61 in de klassiek behandelde groep). De zwangerschappen die door vrouwen gerapporteerd werden, waren meestal spontaan opgetreden. De vrouwen die zwanger geworden waren na een techniek van medisch geassisteerde voortplanting, hadden allemaal de klassieke behandeling gekregen. Minder dan de helft van de zwangerschappen die mannen gerapporteerd hebben, waren spontaan opgetreden en de frequentie van gebruik van technieken voor medisch geassisteerde voortplanting was tweemaal hoger in de klassiek behandelde groep (67% vs. 35%). De lange follow-up bevestigt dat overschakeling na twee cycli BEACOPP op een lichtere behandeling op geleide van het resultaat van een PET-scan niet minder goed is dan een klassieke behandeling met zes cycli BEACOPP. Het leert dat een PET-scan na vier cycli chemotherapie aanvullende prognostische informatie geeft in vergelijking met de PET2. Bij patiënten met een PET4+ blijkt de prognose bijzonder slecht te zijn. Dit onderzoek toont bovendien ook aan dat het risico op onvruchtbaarheid significant lager is zowel bij mannen (genezing van oligospermie) als bij vrouwen (5-maal minder risico op ovariuminsufficiëntie) met een behandeling op geleide van de PET-scan en dat de waarschijnlijkheid van een spontane zwangerschap na het einde van de behandeling dan stijgt.