Tijdens een educatieve sessie, georganiseerd door Bristol-Myers Squibb in Leuven op 3 september, lichtte professor Bart Neyns, hoofd Medische Oncologie UZ Brussel, de vooruitgang toe die de laatste 10 jaar gemaakt werd bij de behandeling van melanoom.
...
De grote omwenteling kwam er met de ontwikkeling van immunotherapie en gerichte therapie voor de behandeling van vergevorderd melanoom. Enerzijds zijn er de CTLA-4- en PD-1-antagonisten, de zogenaamde checkpointinhibitoren, waaronder ipilimumab, pembrolizumab en nivolumab. Anderzijds zijn er de BRAF- en MEK-remmers, de gerichte therapie voor patiënten die de BRAF V600-mutatie dragen, waaronder dabrafenib en trametinib. Terwijl voorheen bij stadium IV-melanoom minder dan 50% van de patiënten na een jaar nog in leven was, is dat nu meer dan 70%. Na drie jaar leeft nog steeds meer dan de helft terwijl dat vroeger minder dan een vijfde was. Open vragen blijven nog hoe beter voorspeld kan worden welke patiënten goed zullen reageren op behandeling met checkpointinhibitoren en wat de minimale tijdsduur van de behandeling dient te zijn. Nieuwe dataInmiddels zijn zowel de PD-1-antagonisten als de combinatie van BRAF- en MEK-remmers geïndiceerd voor de adjuvante behandeling van melanoom bij volwassenen waarbij de lymfeklieren betrokken zijn, en waarbij volledige resectie is uitgevoerd. De behandelingskeuze dient op maat van de individuele patiënt gemaakt te worden. Daarbij speelt ook het toxiciteitsprofiel een belangrijke rol. In 2020 worden in deze adjuvante setting nieuwe klinische data verwacht van een fase 3-studie die een combinatie van ipilimumab en pembrolizumab onderzoekt. Naar de toekomst toe hoopt men immunotherapie en gerichte therapie ook in een neo-adjuvante setting te gebruiken. Hierbij worden patiënten met macroscopische uitzaaiingen naar de lymfeklieren behandeld vooraleer ze chirurgie ondergaan. De rationale voor deze aanpak is meervoudig. Zo zou een neo-adjuvante behandeling de kans op een volledige resectie van de metastasen kunnen vergroten. Ook is er de hypothese dat de aanwezigheid van grotere hoeveelheden tumorantigen de interactie tussen de geneesmiddelen en immuuncellen bevordert. Ten slotte kan de pathologische repons die gezien wordt tijdens de neo-adjuvante behandeling mogelijk ook gebruikt worden als surrogaat biomerker om te bepalen of de patiënt al dan niet nog verdere adjuvante behandeling nodig heeft, en hoe goed hij hierop zal reageren. De data die momenteel beschikbaar zijn uit verschillende fase 1- en fase 2- klinische studies zijn veelbelovend.