...

Deze toetsing door een onafhankelijke collega onttrekt euthanasie aan het colloque singulier. Omwille van dit grote belang zou niemand eraan denken deze voorwaarde te schrappen. En toch is dat wat, ongewild en ondoordacht, gebeurde door de wet van 15 maart 2020 tot wijziging van de euthanasiewet. Deze wet is vooral bekend/berucht omdat zij de geldingsduur van de euthanasieverkaring waarin iemand verzoekt om euthanasie bij onomkeerbaar buiten bewustzijn, heeft gewijzigd. Oorspronkelijk bedroeg die geldingsduur slechts 5 jaar en daarna moest zij worden verlengd. Omwille van de rompslomp die dat met zich kon brengen bepaalt artikel 4, § 1, lid 6 nu kort en krachtig dat de wilsverklaring geldig is voor onbepaalde duur. In die wilsverklaring kunnen een of meerdere vertrouwenspersonen in volgorde van voorkeur worden aangewezen die de behandelende arts op de hoogte brengt van de wil van de patiënt. Als er meerdere vertrouwenspersonen zijn aangeduid, vervangt een vertrouwenspersoon zijn voorganger als die onbekwaam is geworden of overleden is (artikel 4, § 1, lid 2). Zoals gezegd, moet de arts die euthanasie wil toepassen een andere arts raadplegen, in het geval van een euthanasieverklaring over de onomkeerbaarheid van de medische toestand van de patiënt. Hij moet bovendien de vertrouwenspersoon informeren over het resultaat van die raadpleging. Als er een verpleegkundig team regelmatig in contact staat met de patiënt moet hij de inhoud van de verklaring bespreken met dat team. Als er een vertrouwenspersoon is aangeduid moet de arts het verzoek van de patiënt met die persoon bespreken en met de naasten van de patiënt aangeduid door de vertrouwenspersoon. Deze vier verplichtingen bestaan al sedert de originele wet (artikel 4, § 2, tweede lid) In zijn advies over het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 15 maart 2020 wees de Raad van State op een probleem dat zou kunnen rijzen als gevolg van de onbepaalde geldingsduur van de verklaring. Er zouden heel wat jaren kunnen verstrijken tussen het opstellen en het uitvoeren ervan. In de loop van die jaren zou de vertrouwenspersoon of de vertrouwenspersonen kunnen overlijden of onbekwaam zijn geworden, meende de Raad van State. En dan zou men de arts toch niet langer kunnen verplichten om het resultaat van de raadpleging te bespreken met een vertrouwenspersoon, of de inhoud van het verzoek met die persoon of met de naasten van de patiënt aangeduid door een vertrouwenspersoon.In al zijn wijsheid suggereerde de Raad van State terecht de verplichtingen van de arts jegens de vertrouwenspersoon niet te handhaven indien er geen vertrouwenspersoon meer was of als die niet in staat zou zijn om te overleggen met de arts. Dat was een zeer logische suggestie, met een zeer beperkte draagwijdte. De Raad van State heeft echter nooit geadviseerd om de verplichte raadpleging van een andere arts op te heffen. Daar was ook geen enkele reden toe. Helaas heeft de wetgever het advies van de Raad van State verkeerd begrepen. In plaats van alleen de informatieverplichting van de arts jegens de vertrouwenspersoon op te heffen als die er niet meer is of als die niet bekwaam is, hief de wet van 15 maart 2020 meteen ook de verplichting om een andere arts te raadplegen op als dit geval zich voordoet.Sedert die wijziging luidt de aanhef van artikel 4, § 2, lid 2 als volgt: '...op voorwaarde dat de enige of de in laatste instantie aangewezen vertrouwenspersoon zich niet in één van de vier in § 1, lid 2, tweede zin beoogde situaties bevindt, moet hij vooraf een andere arts raadplegen'. In mensentaal: op voorwaarde dat de vertrouwenspersoon niet is overleden of niet onbekwaam is, moet de arts een andere arts raadplegen. Nog anders, enkel als er een levende of bekwame vertrouwenspersoon is, moet een andere arts worden geraadpleegd. Hoog tijd dus voor een reparatiewet.