...

De presymptomatische fase van de ziekte van Alzheimer is een tijdssegment waarin iemand geen subjectieve of objectiveerbare cognitieve klachten heeft, maar er wel biologische merkers aanwezig zijn. Die merkers zijn van uiteenlopende aard. Op de MRI is atrofie zichtbaar in de mediotemporale regio (hippocampus), maar vaak ook pariëtaal. Met de PET-scan kan men de neerslagen van bèta-amyloïd of tau-eiwit in het licht stellen. Het cerebrospinaal vocht bevat een afgenomen concentratie van bèta-amyloïd 42, en een toegenomen concentratie van gefosforyleerd tau-eiwit alsook van het totale tau-eiwit. Een belangrijke beperking bij het gebruik van deze merkers is dat ze het niet met zekerheid mogelijk maken te voorspellen of de drager ooit de ziekte van Alzheimer zal ontwikkelen, of zelfs maar milde cognitieve klachten zal krijgen. Evenmin wijst het resultaat uit of milde cognitieve klachten zullen evolueren naar de ziekte van Alzheimer. Daar komt bovenop dat er momenteel geen curatieve of neuroprotectieve behandeling bestaat. Dokter Eric Mormont vraagt zich dan ook af of het nuttig is biologische merkers op te sporen bij personen die geen enkele cognitieve klacht of objectiveerbare cognitieve disfunctie vertonen. Hij denkt hierbij aan asymptomatische personen die wegens een familiale voorgeschiedenis bang zijn om de ziekte van Alzheimer te krijgen. Eén van de risico's inherent aan het 'etiketteren' is dat het cognitieve functioneren eronder kan lijden. Een interpellerend onderzoek toont dat aan bij personen die drager zijn van het apoE4-gen, en daardoor een verhoogd risico op de ziekte van Alzheimer hebben. Personen die op de hoogte werden gebracht van hun dragerschap, gingen cognitief minder goed functioneren dan dragers die er niet van op de hoogte werden gebracht. Dr. Mormont wijst ten slotte op het gevaar van maatschappelijke stigmatisering en van discriminatie door werkgevers of verzekeraars. Vanuit een andere optiek kan informatie over het dragerschap ook nuttig zijn voor de betrokkene, in verband met het maken van bepaalde levenskeuzen of het treffen van schikkingen op langere termijn. Bij de algemene bevolking blijkt er wel vraag te zijn naar een voorspellende test. "Een peiling in vier Europese landen en de VS heeft bijna 2.700 respondenten uit de algemene bevolking bevraagd", documenteert dr. Mormont die stelling. "Zo'n 65% dacht wel dat ze bij zichzelf een voorspellende test zouden laten uitvoeren, als die ooit beschikbaar kwam." Overweegt men biologische merkers voor de ziekte van Alzheimer op te sporen, dan moet men niet alleen rekening houden met een beperkte positief voorspellende waarde (zie hoger), maar ook met beperkingen in specificiteit: bij de oudere bevolking ziet men met toenemende leeftijd een steeds hoger percentage personen met een positieve amyloïd- PET-scan, zonder dat de betrokkenen objectiveerbare cognitieve stoornissen hebben: 10% tussen 60 en 70 jaar, 25% tussen 70 en 80 jaar, 40% bij 80-plussers.Daarnaast zijn er uiteraard ook andere vormen van dementie dan de ziekte van Alzheimer, die niet door de biologische merkers gecapteerd worden. Ten slotte moet men voor ogen houden dat de amyloïd- en de tau-PET-scan in België niet worden terugbetaald. De tracer kost ongeveer 1.000 euro. Wat betekent dit nu voor het beleid? Bij een patiënt met subjectieve cognitieve klachten of bij iemand die ongerust is wegens een familiale voorgeschiedenis van de ziekte van Alzheimer voert men een klinisch onderzoek en een grondig cognitief nazicht uit. Brengt dit geen cognitieve stoornissen aan het licht, dan wordt - buiten de context van het wetenschappelijk onderzoek - het opsporen van biologische merkers voor de ziekte van Alzheimer niet aanbevolen. Men biedt de patiënt een follow-up aan en geeft advies voor een gezonde leefstijl. Cardiovasculaire risicofactoren worden behandeld.Toont het onderzoek wel cognitieve stoornissen aan, dan kan men in een eerste fase een MRI en algemeen labo-onderzoek laten uitvoeren. Als de diagnose onzeker blijft, wordt het sporen van biologische merkers een optie. Men moet zich daarbij geval per geval afvragen wat de meerwaarde voor de patiënt zal zijn. Dringt de patiënt zelf op het onderzoek aan? Is hij in staat de betekenis van de onderzoeksresultaten te begrijpen? Heeft hij de nodige draagkracht om een ongunstig resultaat te aanhoren?