...

Nadien sloot de katholieke artsenvereniging 'Sint Lucas' zich aan bij het verzoek tot vernietiging. Artikel 3, 3° van de bestreden wet voerde een verplichting in voor een arts die om welke reden dan ook weigert euthanasie te te passen, aan de patiënt de contactgegevens te bezorgen van een centrum of een vereniging gespecialiseerd in euthanasierecht (sic). Volgens de verzoekers tast deze verplichting hun gewetensvrijheid aan. Volgens het Hof is dat maar een beperkte verplichting en eerbiedigt zij de gewetensvrijheid van de arts en diens keuze om de euthanasie niet uit te voeren, en tegelijk ook de rechten van de patiënt. Een verzoek om euthanasie kan op twee manieren worden uitgedrukt. Ofwel door een actueel verzoek gedaan door iemand die op dat ogenblik bekwaam en bewust is. Dat is de over-grote meerderheid van de gevallen. Ofwel door een voorafgaandelijk verzoek waarin iemand om euthanasie verzoekt voor het geval hij terecht zou komen in een toestand dat hij niet meer bekwaam en bewust is om een actueel verzoek te doen. Een dergelijk verzoek is de voorafgaande wilsverklaring.In de oorspronkelijke wet was de geldigheidsduur van een wilsverklaring beperkt: er kon alleen rekening mee worden gehouden indien zij minder dan vijf (later gewijzigd in tien) jaar voor het moment waarop de betrokkkene zijn wil niet meer kan uiten, was opgesteld. Artikel 2,1° van de bestreden wet verving deze bepaling kort en bondig als volgt: 'De wilsverklaring is geldig voor onbepaalde uur'. Volgens de verzoekende partijen houdt deze onbepaalde duur het risico in dat na verloop van tijd de betrokkene zijn wilsverklaring niet meer kan intrekken en dat euthanasie dus wordt toe- gepast op personen van wie het standpunt intussen is veranderd. Dat zou een schending inhouden van het recht op leven. Dat een wilsverklaring van bepaalde duur niet meer mogelijk is, vonden zij discrimimerend. Wat het risico betreft dat euthanasie wordt uitgevoerd op iemand die dat inmiddels niet meer wenst, stelt het Hof dat dit risico zich ook voordoet wanneer de wilsverklaring slechts voor een bepaalde duur geldig is. De keuze van de wetgever voor een wilsverklaring van onbepaalde duur is dus niet onredelijk. Bovendien belet de onbepaalde geldigheid van de wilsverklaring niet dat iemand terug komt op die verklaring. Van een schending van het recht op leven is dus geen sprake. Wat de mogelijke discriminatie betreft, zegt het Hof dat dit niet moet worden onderzocht. Waarom dat niet hoeft, verduidelijkt het Hof niet.