Het KCE ontwikkelde in overleg met de betrokken beroepsgroepen een doorverwijzingsinstrument voor de prenatale zorg. De bedoeling is meteen een meer gestructureerde samenwerking te promoten.
...
Het KCE-rapport 363A bekijkt verder de prenatale opvolging van laagrisicozwangerschappen. Vroegere KCE-rapporten onderzochten welke screeningtests en onderzoeken er nodig waren bij een laagrisicozwangerschap, en stelden een prenataal zorgpad voor. Dit rapport werkt een doorverwijzingsinstrument uit voor het samen opvolgen van de zwangerschap door verschillende zorgverleners. Vrouwen in België kunnen zelf kiezen door welke zorgverlener ze hun zwangerschap laten begeleiden. Meestal is dat nog de gynaecoloog. Maar het aantal raadplegingen bij vroedvrouwen groeide de laatste decade aan. Er wordt minder vaak een beroep gedaan op de huisarts - vooral in Franstalig België gebeurt dat nog weinig. Zelfs wanneer een vrouw zich tijdens haar zwangerschap laat begeleiden door een vroedvrouw, moet die laatste haar aanraden om zich in het eerste en in het laatste trimester medisch te laten onderzoeken. Bovendien luidt de aanbeveling om tijdens de zwangerschap drie echografieën te laten maken, en daarvoor moet de vrouw zeker bij een gynaecoloog terecht. Het KCE legde, aan de hand van een literatuurstudie, een lijst aan van 155 situaties die mogelijk een reden zijn om een zwangere vrouw vanuit de eerste lijn naar een gynaecoloog te verwijzen. Het besprak de lijst van risicosituaties in een gestructureerd overleg met de verschillende betrokken beroepsgroepen - ook de huisartsen waren daarbij aanwezig. De Delphi-methode werd gevolgd om een consensus te bereiken. Tijdens dat overleg werd de lijst van 'alarmsituaties' bijgewerkt en aangevuld tot 211 mogelijk klinische risicosituaties. Over een groot deel van de situaties was er unanimiteit. Maar over een ander belangrijk deel raakte men het niet volledig eens - of er doorverwijzing nodig was, of waaruit de doorverwijzing precies moest bestaan. Er zijn wat de doorverwijzing betreft vier situaties mogelijk. De vrouw blijft gevolgd worden in de eerste lijn, weliswaar met minstens drie consultaties bij een specialist (medisch onderzoek/echografie). Het advies van de gynaecoloog wordt gevraagd - de gynaecoloog kan adviseren dat hij de vrouw verder opvolgt. De patiënt wordt voor verdere opvolging doorverwezen naar de gynaecoloog - die kan beslissen haar terug naar de eerste lijn te verwijzen wanneer de situatie onder controle is. Ten slotte kan een spoedverwijzing nodig zijn. Wanneer men het eens is dat doorverwijzing nodig is, is men het er niet noodzakelijk over eens welke vorm die moet aannemen. Daarom stelde het Kenniscentrum op grond van de resultaten van het Delphi-overleg een document op met de lijst van risicosituaties, de mogelijke 'doorverwijsacties' en de mate waarin daarover eensgezindheid of verdeeldheid bestond binnen de groep van geraadpleegde experts. De bedoeling is dat de betrokken zorgverleners het instrument onderling verder lokaal afwerken tot een volwaardig doorverwijzingsinstrument - rekening houdend met de plaatselijke context. Het KCE hoopt ook dat die zorgverleners dan meteen een systeem van samenwerking op poten zetten - bijvoorbeeld een protocol uitschrijven, een zorgpad uitstippelen of een overeenkomst voor een multidisciplinaire aanpak of een partnerschap uitwerken. Al blijk uit een bevraging die het KCE bij gynaecologen en vroedvrouwen uitvoerde dat het water vaak wel nog diep is. Lang niet alle gynaecologen zijn al overtuigd van het nut van een doorverwijzingssysteem: ze zijn bang voor de legale risico's, ze vertrouwen liever op hun eigen klinisch oordeel en ze vrezen dat de vroedvrouwen niet voldoende opgeleid zijn om risico's te beoordelen. Zeven op de tien vroedvrouwen zijn op dit moment niet tevreden over de samenwerking met de gynaecoloog. Nogal wat vroedvrouwen laten de gynaecologen er liever zoveel mogelijk buiten. Beter samenwerken betekent dat men vertrekt van een gemeenschappelijke visie over de prenatale zorg. Het KCE formuleert een aantal aanbevelingen voor de wetenschappelijke organisaties, en de overheden bevoegd voor de gezondheidszorg en voor onderwijs om het silodenken en de obstakels voor samenwerking te verminderen. ? De wetenschappelijke verenigingen van de verschillende beroepsgroepen moeten bij het ontwikkelen van klinische richtlijnen de verantwoordelijkheid van de zorgprofessionals duidelijk omschrijven. ? De federale overheid moet in overleg op zoek naar een financieringsmodel dat de multidisciplinaire samenwerking bij prenatale zorg bevordert. ? Ze moet ook werk maken van een elektronisch patiëntendossier dat het delen van medische gegevens over patiënten gemakkelijk maakt. ? De onderwijsministers moeten ervoor zorgen dat artsen en vroedvrouwen tijdens hun opleiding een aantal gemeenschappelijke lessen en stages hebben waardoor ze de andere disciplines beter leren kennen. ? Interdisciplinaire samenwerking blijft een aandachtspunt tijdens het 'levenslang leren'.