...

Net zoals bij volwassenen bestaan er bij kinderen biopsychosociale factoren die aanleiding geven tot het ontstaan en voortbestaan van angststoornissen. In eerste instantie leidt het geen twijfel dat er sprake is van een genetische aanleg. Mandy Rossignol, professor psychopathologie en neuropsychologie aan de universiteit van Mons, en Erika Wauthia, postdoctoraal onderzoekster, verwezen daarnaar in een artikel anno 2019: "Modellen voor de etiologie van angst wijzen op de erfelijkheid van deze aandoening, via genetische en familiale factoren die bepalend zijn voor de transmissie.""Studies waarbij de evolutie van geadopteerde tweelingen en andere kinderen werd nagegaan, toonden duidelijk aan dat erfelijkheid een rol speelt", omschrijft Mandy Rossignol de wetenschappelijke onderbouwing nader.Ook het temperament heeft er de hand in. "Kinderen met een sociale fobie waren al van meet af aan een beetje geremd en verlegen", weet de onderzoekster. Daarnaast spelen sociale factoren een rol. Bij een verlegen of introvert kind zal de uitkomst anders zijn als het geboren wordt in een teruggetrokken midden dat de buitenwereld als bedreigend ervaart, veeleer dan in een open en gastvrij gezin. Bij volwassenen heeft onderzoek aangetoond dat angst gerelateerd is aan twee mechanismen die betrokken zijn bij de angstreactie en de regulering daarvan. Als men voor iets bang is, activeert men een subcorticale structuur van het reptielenbrein: de amygdala. De acti- vering gebeurt via twee banen: de ene verbindt rechtstreeks de thalamus met de amygdala, de andere loopt van de thalamus naar de amygdala via de cortex.In een eerste stap wordt de informatie die als bedreigend wordt ervaren, vluchtig geëvalueerd door de thalamus en doorgegeven aan de amygdala, die zodoende automatisch wordt ge- activeerd. In een tweede stap analyseert de prefrontale cortex de informatie op basis van eerder opgedane ervaringen. De prefrontale cortex 'meldt' de amygdala hoe groot het gevaar echt is en moduleert de reactie van deze structuur. De prefrontale cortex hoort dus de amygdala te remmen als er geen reden is om bang te zijn. Nu heeft men bij angstige personen een hyperactiviteit van de amygdala en een hypoactiviteit van de prefrontale cortex vastgesteld. Die dubbele ont- regeling versterkt de alarmsignalen. De persoon kan het effect van de alarm- signalen niet reguleren op basis van de eigenlijke draagwijdte ervan.Bij kinderen is de situatie minder duidelijk. Waarom? De amygdala treedt vanaf de geboorte in werking, maar de prefrontale cortex niet. Die laatste zal zich ontwikkelen tot de leeftijd van ongeveer tien jaar. "Daarom denken sommige auteurs dat kinderen niet in staat zijn de emotionele respons op angstwekkende stimuli onder controle te brengen", stelt Mandy Rossignol vast. "Toch hebben veel kinderen jonger dan tien jaar geen angststoornissen. De hypothese die een immature cortex in beeld brengt, schiet dus te kort om op zich het ontstaan van pathologische angst te verklaren." Net zoals bij volwassenen verwijzen recente studies bij kinderen en adolescenten naar een verband tussen klinisch vastgestelde angst en verschillen in activatieniveau van het angstcircuit, ongeacht of de afwijkingen rechtstreeks verband houden met de amygdala (via de rechtstreekse baan tussen thalamus en amygdala) dan wel met de baan die via de cortex gaat, als het kind een leeftijd bereikt heeft waarop de cortex al werkt. De gevolgen van deze hyperactivatie zijn veelvuldig. De persoon is niet alleen buitensporig waakzaam. Er bestaat ook een ontregeling de cognitieve processen, die zowel de aandacht als de inhibitie en het memo- riseren of interpreteren van gegevens betreffen. "Het ziet er dus naar uit dat cognitieve factoren een fundamentele rol spelen bij het ontstaan en het per- sisteren van angststoornissen bij het kind", geeft Erika Wauthia aan. Neem nu de sociale angst. "Selectieve aandacht, bijvoorbeeld, zet er het kind toe aan om zich te concentreren op een kameraadje dat een grimas maakt, veeleer dan op eentje dat glimlacht", geeft Mandy Rossignol een voorbeeld. "Gerichte interpretatie zal er dan weer toe leiden dat het kind de grimas van een kameraadje als een afwijzing opvat. Of dat het een glimlach als spot ervaart", duidt ze. Erika Wauthia voegt eraan toe dat angstige kinderen ook meer aandacht hebben voor hun neurovegetatieve parameters, zoals de hartslag. Ze zullen sneller geneigd zijn om hun vaststellingen toe te schrijven aan één of andere ernstige ziekte. Twijfels bij de hypothese dat angst bij kinderen te wijten is aan een im- mature prefrontale cortex puren Erika Wauthia en Mandy Rossignol uit eigen onderzoek uitgevoerd aan de univer- siteit van Mons. Ze spitsten zich meer bepaald toe op sociale angst, één van de meest voorkomende vormen van pathologische angst bij kinderen. Drie van hun studies hebben met behulp van elektrofysiologische technieken de selectieve aandacht bij angstige kinderen in kaart gebracht. Ze wijzen uit dat kinderen tussen 8 en 12 jaar selectief hun aandacht verschuiven naar bedreigende gezichtsuitdrukkingen. De kinderen bleken preferentieel hun aandacht te vestigen op bedreigende factoren en hadden moeite om die te negeren. De onderzoeksters wilden nagaan of die verschoven aandacht wel degelijk het gevolg was van een gebrekkige aandachtscontrole, die het gevolg was van een disbalans tussen de acti- vering van de amygdala en die van de prefrontale cortex. Als die theorie juist was, dan zou men ook een verschoven aandacht verwachten bij kinderen die niet angstig waren, omdat de aandachtscontrole op die leeftijd immatuur is, aangezien de prefrontale structuren nog in volle ontwikkeling zijn. De gedragsgebonden en elektrofysiologische gegevens wezen echter uit dat de verschuiving van de aandacht naar bedreigende gezichtsuitdrukkingen extremer is bij kinderen met een uit- gesproken sociale angst. De verschoven aandacht en niet de immature prefrontale cortex kwam aldus in het brandpunt van het onderzoek te staan. Hadden we hier een aangrijpingspunt voor therapie? De onderzoeksters zetten een vierde studie op. Ze probeerden de verschuiving van de aandacht te beïnvloeden door middel van training. Aan de hand van vijf opeenvolgende sessies, a rato van twee per week, brachten ze angstige kinderen ertoe hun aandacht te richten op neutrale gezichtsuitdrukkingen veeleer dan op bedreigende gezichten. De resultaten wezen uit dat er een significante afname optrad van de aanleg tot angsttoestanden. Dat bleek zowel uit wat de kinderen rapporteerden als uit elektrofysiologische gegevens. Deze aanpak blijkt dus een nuttige aanvulling te zijn bij de huidige behandelingen.Verder onderzoek is nodig om de behandelingsmethode van angst bij het kind optimaal te verfijnen. Daar zijn de onderzoeksters intussen mee bezig.