In de FRISBEE-studie werden de gevalideerde klinische risicofactoren, de botdichtheid (DXA) en de inname van geneesmiddelen systematisch geregistreerd bij inclusie in de studie. Bij vergelijking van die gegevens met die van andere cohortonderzoeken hebben de onderzoekers vastgesteld dat de prevalentie van klinische risicofactoren sterk varieerde van de ene cohorte tot de andere. Zo varieerde de prevalentie van vroegere broosheidsfracturen, toch een van de belangrijkste klinische risicofactoren, van 9% tot 51% (27% in de FRISBEE-studie).

Om de oorzaak daarvan te ontrafelen, hebben de onderzoekers hun resultaten opnieuw onder de loep genomen om na te gaan in hoeverre de informatie die de vrouwen hadden gegeven, wel strookte met de werkelijkheid. Felicia Baleanu analyseerde de 967 door de vrouwen zelf vermelde fracturen, waarvan er 767 (79,3%) radiologisch werden bevestigd. 20,7% (n = 200) van die fracturen kon dus niet worden bevestigd.

In die groep hebben de onderzoekers 113 (56,5%) foutpositieve uitkomsten geteld. Foutpositief wil zeggen dat er geen fractuur was: het radiologische verslag vermeldde dat de zone was onderzocht, maar dat er geen fractuur werd teruggevonden. 32 (16%) van de door de vrouwen opgegeven fracturen bleken bij radiografisch onderzoek oude fracturen te zijn. In 42 gevallen (21%) waren er geen röntgenfoto's voorhanden (geen foto's gemaakt of dossier niet te vinden) en in 13 gevallen (6,5%) was het verslag twijfelachtig of was er een discordantie tussen de plaats van de fractuur die de vrouwen hadden opgegeven, en de plaats van de fractuur op de röntgenfoto.

Zelfrapportering blijkt dus nogal eens fout te zijn. De mate van onzekerheid was onaanvaardbaar hoog voor 'lichte' fracturen (fracturen van het gezicht/de schedel, de ribben, de knieën, de handwortelbeenderen, de middenhandsbeenderen, de voetwortelbeenderen en de middenvoetsbeenderen (n = 44; 38,9%), nogal hoog voor fracturen van de wervelkolom (n = 26; 23%) en verre van verwaarloosbaar voor fracturen van de enkels (n = 12; 10,6%), de polsen (n = 11; 9,7%) en de bovenarm (n = 11; 9,7%).

Naar poster P1071, WCO-IOF-ESCEO 2018, Krakau, Polen, 19-22 april.

In de FRISBEE-studie werden de gevalideerde klinische risicofactoren, de botdichtheid (DXA) en de inname van geneesmiddelen systematisch geregistreerd bij inclusie in de studie. Bij vergelijking van die gegevens met die van andere cohortonderzoeken hebben de onderzoekers vastgesteld dat de prevalentie van klinische risicofactoren sterk varieerde van de ene cohorte tot de andere. Zo varieerde de prevalentie van vroegere broosheidsfracturen, toch een van de belangrijkste klinische risicofactoren, van 9% tot 51% (27% in de FRISBEE-studie).Om de oorzaak daarvan te ontrafelen, hebben de onderzoekers hun resultaten opnieuw onder de loep genomen om na te gaan in hoeverre de informatie die de vrouwen hadden gegeven, wel strookte met de werkelijkheid. Felicia Baleanu analyseerde de 967 door de vrouwen zelf vermelde fracturen, waarvan er 767 (79,3%) radiologisch werden bevestigd. 20,7% (n = 200) van die fracturen kon dus niet worden bevestigd. In die groep hebben de onderzoekers 113 (56,5%) foutpositieve uitkomsten geteld. Foutpositief wil zeggen dat er geen fractuur was: het radiologische verslag vermeldde dat de zone was onderzocht, maar dat er geen fractuur werd teruggevonden. 32 (16%) van de door de vrouwen opgegeven fracturen bleken bij radiografisch onderzoek oude fracturen te zijn. In 42 gevallen (21%) waren er geen röntgenfoto's voorhanden (geen foto's gemaakt of dossier niet te vinden) en in 13 gevallen (6,5%) was het verslag twijfelachtig of was er een discordantie tussen de plaats van de fractuur die de vrouwen hadden opgegeven, en de plaats van de fractuur op de röntgenfoto.Zelfrapportering blijkt dus nogal eens fout te zijn. De mate van onzekerheid was onaanvaardbaar hoog voor 'lichte' fracturen (fracturen van het gezicht/de schedel, de ribben, de knieën, de handwortelbeenderen, de middenhandsbeenderen, de voetwortelbeenderen en de middenvoetsbeenderen (n = 44; 38,9%), nogal hoog voor fracturen van de wervelkolom (n = 26; 23%) en verre van verwaarloosbaar voor fracturen van de enkels (n = 12; 10,6%), de polsen (n = 11; 9,7%) en de bovenarm (n = 11; 9,7%). Naar poster P1071, WCO-IOF-ESCEO 2018, Krakau, Polen, 19-22 april.