Welke genderverschillen bestaan vandaag (nog) in de medische wereld, en hoe hebben deze een invloed op de geneeskundeopleiding? Else Gien Statema en Naomi Dhollander organiseren opleidingen voor ziekenhuisopleiders en formuleren tips voor een inclusieve opleiding op de dienst.
...
Als we denken dat een functie een typische mannenrol is, dan zal een vrouw automatisch minder kans maken tijdens de selectieprocedure. Gaan we ervan uit dat mannen van nature niet goed zijn in communiceren, dan hebben we de neiging minder energie te steken in feedback op hun communicatie. Als we overtuigd zijn dat mannen dan wel vrouwen minder goed passen binnen een bepaalde richting, dan zullen we sneller ontevreden zijn met de prestaties van de sekse die minder 'past' op de afdeling. Het zijn enkele voorbeelden van genderbias die Naomi Dhollander en Else Gien Statema beschrijven in een recente nieuwsbrief van het initiatief 'Train de Trainer', een samenwer-king tussen de Vrije Universiteit Brussel en het UZ Brussel om stagemeesters- en supervisoren te ondersteunen bij het opleiden en evalueren van assistenten op de werkvloer. Dhollander en Statema zijn allebei psycholoog van opleiding en trainers binnen de 'Train de Trainer' opleidingen voor artsen. "Impliciete genderbias gaat over hoe onbewuste ideeën over gender en genderrollen zich vertalen in interpretaties en in gedrag", legt Else Gien Statema uit. "Internationaal onderzoek toont aan dat er nog steeds een impliciete bias bestaat die mogelijk een invloed heeft op de carrièrekansen en -keuzes van mannen en vrouwen binnen de medische wereld." "Uit verschillende onderzoeken kwam bijvoorbeeld naar voor dat respondenten de neiging hadden 'man' eerder te associëren met 'carrière' en met 'chirurgie' en 'vrouw' te associëren met 'gezin' en 'algemene of huisartsgeneeskunde'", vult Naomi Dhollander aan. "Belangrijk ook", zo merkt ze op, "is dat zowel mannelijke als vrouwelijke stafleden neiging vertonen tot genderbias." De trainers formuleren tips met betrekking tot wat stagemeesters of supervisoren hieraan kunnen doen. Ook wie er zeker van is geen impliciete gendervooroordelen te vormen of te hebben, doet er goed aan hier eens bewust bij stil te staan, zegt Else Gien Statema. "Vindt u van uw domein dat het meer iets is voor mannen of voor vrouwen? Vindt u dat bepaalde taken eerder voor mannen of voor vrouwen zijn weggelegd? Denkt u dat mannen of vrouwen van nature bepaalde kwaliteiten bezitten die al dan niet passen binnen uw specialisme? Ga vervolgens na of deze ideeën ervoor zorgen dat u anders kijkt naar het werk van mannen en vrouwen, of u bijvoorbeeld op een andere manier feedback geeft of carrièrekeuzes bespreekt." Volgens onderzoek hebben patiënten en zorgverleners (nog altijd) de neiging om vrouwen op de dienst eerder te zien als 'verpleegkundige' of 'psycholoog' en mannen als 'de arts'. Naomi Dhollander: "Vrouwelijke artsen en aso's moeten regelmatig benoemen dat zij zelf de arts zijn, wat kan leiden tot ongemak en onzekerheid. Om dat te voorkomen is het belangrijk om aso's en collega's steeds aan te spreken met een formele titel en dus ook voor te stellen als arts." Een recente Amerikaanse studie vroeg zowel supervisoren als artsen-specialisten in opleiding (aso) te scoren hoeveel autonomie de aso had gekregen tijdens een bepaalde procedure. "Uit de resultaten blijkt dat mannelijke aso's sneller mochten overgaan naar het gedeeltelijk of volledig zelfstandig uitvoeren in vergelijking met vrouwelijke collega's", zegt Else Gien Statema. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is volgens de psychologe dat supervisoren inschatten dat vrouwelijke aso's meer ondersteuning nodig hebben dan mannelijke assistenten. Else Gien Statema: "De kans op bias vermindert door op basis van objectieve verworvenheden te bepalen wat u wel en niet uit handen geeft. Wat daarbij kan helpen is om de aso te vragen zijn of haar volledige denkproces te verbaliseren, om zo een objectief beeld te krijgen van wat de assistent weet, herkent, voorspelt en overweegt." Er zijn studies die man-vrouwverschillen in leerstijlen aantonen, en zo onderbouwen hoe de huidige opleiding gericht is op een 'mannelijke leerstijl', stellen Dhollander en Statema vast. "Door aandacht te hebben voor hoe iedere aso leert en door met de assistent in dialoog te gaan over welke vorm van supervisie voor hem of haar het best werkt, kunt u komen tot een passende en efficiënte manier van opleiden. Leert hij of zij bv. het snelst door oefening en ervaring, of door een-op-een-feedback? Pikt hij of zij de theorie gemakkelijker op na het zien van praktijkvoorbeelden, of is het eerder omgekeerd?" Nog uit onderzoek blijkt dat mannelijke aso's eerder feedback krijgen op waar ze nog in kunnen verbeteren (vaardigheden), terwijl de feedback gericht aan vrouwelijke assistenten vaker focust op persoonlijkheidskenmerken (voornamelijk autonomie en assertiviteit) en minder op vaardigheden. Naomi Dhollander: "Wanneer het gaat over persoonlijkheidskenmerken wordt een eigenschap als assertiviteit al snel door de ene supervisor geprezen, maar door een andere supervisor als negatief beschouwd. Technische vaardigheden zullen daartegenover minder snel leiden tot inconsistenties of subjectiviteit binnen de gegeven feedback." "Het is aangetoond dat objectieve tools zoals een OSATS-formulier (Objective Structured Assessment of Technical Skills, nvdr) opgenomen in Medbook - het portfolio dat aso's gebruiken in de opleiding - niet of minder onderhevig zijn aan de impliciete genderbias en een helder beeld geven over de vaardigheden van een arts-specialist in opleiding." Om te voorkomen dat feedback bij de aso tot verwarring leidt, is het belangrijk om interpretaties altijd te onderbouwen met concreet gedrag. "Vermijd dus vage aanwijzingen als 'je moet assertiever zijn' en geef eerder concrete handvatten zoals 'als je twijfelt aan het oordeel van de verpleegkundige dan mag je dat zeker zeggen'", zegt Else Gien Statema. "Ook is het raadzaam dat opleiders voor sommige feedback bij zichzelf nagaan of deze wel in het belang van de aso, het team en de patiënt is. Of is het eerder iets waarvan zij zelf willen dat het verandert? Het kan helpen om uzelf de volgende vraag te stellen: 'Wat als ik het niet zou zeggen?'. Als het antwoord hierop is: 'Dan zal het gedrag zich blijven stellen en dat is niet goed voor de kwaliteit van zorg', dan kan u het beter zo snel mogelijk bespreken.