...

Artikel 85 van de Wet op de Uitoefening van de Gezondheidsberoepen (WUG) bepaalt dat bij koninklijk besluit bijzondere beroepstitels kunnen vastgesteld worden voor nagenoeg alle WUG-beroepen. Voor artsen en tandartsen gebeurde dat bij een KB van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde. Die lijst bevat momenteel 36 bijzondere beroepstitels, met name die van huisarts en van 35 arts-specialisten in een bepaalde discipline. Het KB van 4 september voegt daar nu dus een nieuwe beroepstitel aan toe. Zo'n beroepstitel kent aan de drager geen wettelijk monopolie toe voor de uitoefening van het betrokken specialisme. Toch mag het belang ervan niet worden onderschat. Zo zijn ziekenhuizen wettelijk verplicht artsen-specialisten met een bijzondere beroepstitel tot diensthoofd van een ziekenhuisdienst te benoemen. Ook bij de beheersing van het aanbod huisartsen en artsen-specialisten spelen de bijzondere beroepstitels een belangrijke rol.[1]Bij een bijzondere beroepstitel horen ook bijzondere criteria voor het bekomen van die titel. Een ministerieel besluit van 4 september stelt dergelijke criteria vast voor de erkenning van arts-specialisten klinische farmacologie en farmaceutische geneeskunde. Daarnaast bevat dit besluit ook de criteria voor de erkenning van de stagemeesters en stagediensten klinische farmacologie en farmaceutische geneeskunde.[1] Zie H. Nys, Gezondheidszorgberoepen, 2020, 414-415.