De nationale raad van de Orde der artsen heeft een code van medische deontologie opgesteld (zie Artsenkrant van 4 mei). Het is een 'nieuwe' code omdat hij in de plaats komt van die uit 1975, die talrijke malen werd aangepast. Slaat 'nieuw' ook op de inhoud ervan? Voor een aantal bepalingen is dat zeker het geval, zoals artikel 10: 'de arts heeft aandacht en zorg voor zijn eigen gezondheid'. Prima, alhoewel, waarom alleen maar 'zijn' en niet 'haar' gezondheid? Minister De Block heeft toch niet voor niets de Orde der geneesheren vervangen door de Orde der artsen?
Het meest opvallende is dat veel van de 45 bepalingen in wezen niets anders zijn dan een doorslag van al bestaande wettelijke voorschriften waaraan artsen zich sowieso moeten houden. Dat is vooral zo voor de bepalingen in hoofdstuk 2 ('Respect'). Enkele voorbeelden.
Respect voor vrije artsenkeuze van de patiënt (artikel 15) ligt sedert 2002 verankerd in artikel 6 van de patiëntenrechtenwet (artikel 6). Eerbied voor de menselijke waardigheid en autonomie van de patiënt (artikel 16), in artikel 5 van die wet. Het betrekken van minderjarigen en wilsonbekwame patiënten bij de zorgverstrekking (artikel 18) vinden we terug in artikel 12 en 14 van die wet. Het informeren van de patiënt en het respecteren van het recht op niet weten (artikel 19) zijn geregeld in artikel 8 van de patiëntenrechtenwet.
Ook verplichtingen die al decennia lang in het strafwetboek zijn vastgelegd, maken deel uit van de 'nieuwe' medische deontologie: zo onder meer het beroepsgeheim (artikel 22 en 25 van de code/artikel 458 strafwetboek) en de hulpverleningsplicht aan personen in groot gevaar (artikel 39/artikel 422bis strafwetboek).
Ook het KB nr. 78 is een bron waaraan de 'nieuwe' medische deontologie zich laaft: voldoen aan de wettelijke voorwaarden om de geneeskunde uit te oefenen (artikel 2); doorverwijzingsplicht (artikel 6); continuïteitsplicht (artikel 8, artikel 13, 14 en 32).
Op basis van welk criterium werd beslist om sommige wettelijke bepalingen wel en andere niet als bron van 'nieuwe' medische deontologie te gebruiken?
Bij dit alles is niet duidelijk op basis van welk criterium werd beslist om sommige wettelijke bepalingen wel en andere niet als bron van 'nieuwe' medische deontologie te gebruiken. Waarom wordt bijvoorbeeld het patiëntenrecht op inzage in het dossier wel vermeld in de code (artikel 23) maar niet het recht op afschrift? Waarom zwijgt de code over het klachtrecht van de patiënt? Waarom wordt er wel geput uit de medische experimentenwet (artikel 45) en niet uit de orgaantransplantatiewet, zwangerschapsafbrekingswet of euthanasiewet?
Men zou kunnen stellen dat het toch geen kwaad kan om sommige bepalingen nog eens te herformuleren als verplichtingen in een code van 'nieuwe' deontologie. Kwaad misschien niet, maar toch is het problematisch. Vaak gaat de nuancering in de oorspronkelijke bepaling verloren. Maar vooral, die wettelijke bepalingen zijn juridisch bindend. De code daarentegen is niet bindend. En dreigt daardoor een bron van misverstanden te worden.
Het meest opvallende is dat veel van de 45 bepalingen in wezen niets anders zijn dan een doorslag van al bestaande wettelijke voorschriften waaraan artsen zich sowieso moeten houden. Dat is vooral zo voor de bepalingen in hoofdstuk 2 ('Respect'). Enkele voorbeelden.Respect voor vrije artsenkeuze van de patiënt (artikel 15) ligt sedert 2002 verankerd in artikel 6 van de patiëntenrechtenwet (artikel 6). Eerbied voor de menselijke waardigheid en autonomie van de patiënt (artikel 16), in artikel 5 van die wet. Het betrekken van minderjarigen en wilsonbekwame patiënten bij de zorgverstrekking (artikel 18) vinden we terug in artikel 12 en 14 van die wet. Het informeren van de patiënt en het respecteren van het recht op niet weten (artikel 19) zijn geregeld in artikel 8 van de patiëntenrechtenwet.Ook verplichtingen die al decennia lang in het strafwetboek zijn vastgelegd, maken deel uit van de 'nieuwe' medische deontologie: zo onder meer het beroepsgeheim (artikel 22 en 25 van de code/artikel 458 strafwetboek) en de hulpverleningsplicht aan personen in groot gevaar (artikel 39/artikel 422bis strafwetboek).Ook het KB nr. 78 is een bron waaraan de 'nieuwe' medische deontologie zich laaft: voldoen aan de wettelijke voorwaarden om de geneeskunde uit te oefenen (artikel 2); doorverwijzingsplicht (artikel 6); continuïteitsplicht (artikel 8, artikel 13, 14 en 32).Bij dit alles is niet duidelijk op basis van welk criterium werd beslist om sommige wettelijke bepalingen wel en andere niet als bron van 'nieuwe' medische deontologie te gebruiken. Waarom wordt bijvoorbeeld het patiëntenrecht op inzage in het dossier wel vermeld in de code (artikel 23) maar niet het recht op afschrift? Waarom zwijgt de code over het klachtrecht van de patiënt? Waarom wordt er wel geput uit de medische experimentenwet (artikel 45) en niet uit de orgaantransplantatiewet, zwangerschapsafbrekingswet of euthanasiewet?Men zou kunnen stellen dat het toch geen kwaad kan om sommige bepalingen nog eens te herformuleren als verplichtingen in een code van 'nieuwe' deontologie. Kwaad misschien niet, maar toch is het problematisch. Vaak gaat de nuancering in de oorspronkelijke bepaling verloren. Maar vooral, die wettelijke bepalingen zijn juridisch bindend. De code daarentegen is niet bindend. En dreigt daardoor een bron van misverstanden te worden.